Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-09-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7126, AWB-13_6802
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-09-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7126, AWB-13_6802
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 september 2014
- Datum publicatie
- 19 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:7126
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:4462, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_6802
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Successiewet - schenkingsrecht
De schoonzus van belanghebbende heeft op 10 juli 2008 een auto (auto 1) gekocht. Belanghebbende is vanaf voormelde datum in het kentekenregister als houder van die auto geregistreerd. Belanghebbende heeft bij de aankoop van een andere auto (auto 2) in 2010, auto 1 daarvoor ingeruild. De schoonzus heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, de aangifte voor het recht van schenking niet ingediend. De rechtbank oordeelt dat de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast bij het niet doen van de aangifte door de schoonzus, niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden in onderling verband bezien sprake is van een schenking van auto 1 door de schoonzus aan belanghebbende.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/6802
uitspraak van 17 september 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 19 november 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2008 opgelegde aanslag recht van schenking van € 43.010 (aanslagnummer [aanslagnummer], hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], en namens de inspecteur [verweerder].
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende was gehuwd met [A], zus van [B]. [A] heeft in het jaar 2008 in de periode september tot december in Nederland gewoond.
[B] (hierna: [B]) heeft op 10 juli 2008 een auto van het merk Porsche, type 911 Carrera 4S cabrio, met kenteken [kenteken 1] (hierna: auto 1) aangeschaft voor € 127.500. Zij heeft dit bedrag contant betaald. [B] beschikt niet over een rijbewijs. [B] woonde in [plaats B]. Zij heeft tot en met 21 oktober 2009 gewerkt als prostituee in Utrecht. Zij heeft verklaard voor het reizen naar haar werk meestal gebruik te maken van het openbaar vervoer. Belanghebbende is vanaf 10 juli 2008 in het kentekenregister als houder van auto 1 geregistreerd.
Belanghebbende heeft op 17 februari 2010 een auto van het merk Porsche, type 911 Turbo, met het kenteken [kenteken 2] (hierna: auto 2) aangeschaft. De aanschafprijs van € 225.326 heeft belanghebbende voldaan middels de inruil van auto 1 tegen een waarde van € 85.000 en een contante bijbetaling van € 140.326.
Namens de inspecteur is op 8 juli 2007 bij [B] een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2006. Tevens is de aanvaardbaarheid van de ingediende aangifte omzetbelasting (hierna: OB) over het jaar 2006 onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn in een rapport van 25 augustus 2009 vastgelegd. Lopende het boekenonderzoek heeft belanghebbende [B] bijgestaan. [gemachtigde] heeft [B] vanaf 2009 rechtsbijstand verleend.
Bij brief van 29 augustus 2011 is namens de inspecteur bij [B] een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2010 en OB over de jaren 2007 tot en met 2009. De bevindingen van dit boekenonderzoek, waaronder die met betrekking tot de aankoop en inruil van auto 1, zijn in een gespreksnotitie vastgelegd. Deze gespreksnotitie is bij brief van 24 januari 2012 naar [gemachtigde] verzonden. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek hebben [B] en de inspecteur op 23 maart 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze vaststellingsovereenkomst geldt voor de aanslagen voor de IB/PVV, de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZvW) en de OB over de jaren 2007 tot en met 2009.
De inspecteur heeft op 17 april 2012 [B] uitgenodigd tot het doen van de aangifte voor het recht van schenking (hierna: de aangifte) in verband met een schenking in 2008 aan belanghebbende. Bij brief van 23 mei 2012 heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schenking en medegedeeld dat om die reden afgezien wordt van het indienen van de aangifte voor het recht van schenking. [B] heeft, ook na daartoe te zijn aangemaand op 17 juli 2012, geen aangifte ingediend.
Met dagtekening 28 augustus 2012 heeft de inspecteur ambtshalve de aanslag aan belanghebbende opgelegd. Volgens de inspecteur is in 2008 sprake geweest van een schenking ad € 127.500 door [B] aan belanghebbende. Het verschuldigde schenkingsrecht bedraagt € 43.010.
Is geschil is of:
-
de bewijslast dient te worden verzwaard en omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan;
-
sprake is van een schenking van € 127.500 door [B] aan belanghebbende;
-
sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
Omkering van de bewijslast
Ingevolge artikel 36 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) wordt het recht van schenking geheven van de verkrijger (de belastingplichtige).
De inspecteur kan, voor zover hier van belang, op grond van artikel 6, eerste lid, van de AWR, degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de SW kan de inspecteur de schenker die naar zijn mening vermoedelijk een belastbare schenking heeft gedaan, uitnodigen tot het doen van aangifte.
Artikel 25, derde lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, bij de uitspraak op bezwaar de belastingaanslag wordt gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (omkering van de bewijslast). Een soortgelijke bepaling is voor de beroepsfase neergelegd in artikel 27e van de AWR. Hierin is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
De inspecteur heeft gesteld dat nu de vereiste aangifte niet door [B] is gedaan de bewijslast voor belanghebbende (belastingplichtige) moet worden omgekeerd. Volgens de inspecteur is sprake van een verwevenheid tussen belanghebbende en [B], omdat belanghebbende [B] in al haar fiscale zaken heeft bijgestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast bij het niet doen van de aangifte door [B], niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Aan belanghebbende is immers geen aangiftebiljet uitgereikt zodat niet gezegd kan worden dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De wet biedt niet de mogelijkheid tot een uitleg zoals de inspecteur voorstaat waarbij het niet doen van aangifte door de schenker wordt toegerekend aan de begiftigde. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende en [B] door dezelfde gemachtigde werden bijgestaan en dat volgens de inspecteur belanghebbende de begiftigde is van de schenking waarvoor het aangiftebiljet aan [B] is uitgereikt.
Schenking
Op grond van artikel 1, eerste lid, ten derde van de SW (tekst 2008) wordt het recht van schenking geheven van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
Op grond van artikel 1, derde lid, van de SW wordt onder schenking onder meer verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 7:186 lid 2 BW wordt als gift aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2002, nr. 36902 (ECLI:NL:HR:2002:AD7272) geoordeeld dat naast bewustheid van bevoordeling, de wil tot bevoordelen een afzonderlijk vereiste vormt voor het aannemen van een schenking in de zin van artikel 1, lid 3, van de SW, en dat de aanwezigheid van de wil tot bevoordeling zelfstandig moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden, en niet kan worden afgeleid louter uit de aanwezigheid van bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft bij de aanschaf van auto 1 door [B] terstond over die auto beschikt. [B] kon zelf van auto 1 geen gebruik maken, omdat zij niet in het bezit is van een rijbewijs. Zij heeft verklaard vooral met het openbaar vervoer te reizen. Voorts is bij de aanschaf van auto 2 door belanghebbende de aankoopprijs verrekend met € 85.000 inruilwaarde van auto 1 en is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende dat bedrag van € 85.000 aan [B] heeft (terug)betaald. Uit de stukken van het geding blijkt ook niet dat [B] het bedrag van € 85.000 van belanghebbende heeft teruggeëist. Naar het oordeel van de rechtbank leiden voormelde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien tot het oordeel dat [B] in 2008 belanghebbende ten koste van haar vermogen heeft verrijkt, dat zij zich hiervan bewust is geweest en dat haar wil er ook op gericht is geweest om belanghebbende te bevoordelen.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat het aankoopbedrag van auto 1 door [B] is voorgeschoten en dat hij de schuld, voortspruitende uit een mondelinge overeenkomst van geldlening, heeft afgelost. Volgens belanghebbende heeft hij het bedrag van € 127.500 terugbetaald middels het voldoen van belastingschulden van [B] over de jaren 2008 en 2009, het betalen van de werkzaamheden van [gemachtigde] ten behoeve van [B] en de verstrekking in 2012 en 2013 van gratis woongenot aan [B]. De rechtbank acht deze stelling van belanghebbende niet aannemelijk en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft in het geheel geen bescheiden overgelegd, zoals bijvoorbeeld een schriftelijke overeenkomst, een aflossingsschema of andere gegevens waaruit zou kunnen blijken dat hij ten behoeve van de aanschaf van auto 1 in 2008 met [B] een leningsovereenkomst is aangegaan. Alle betalingen waar belanghebbende naar verwijst dateren bovendien van ruimschoots na 2008, het jaar van de schenking. Al met al is niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een geldlening van [B] aan belanghebbende en evenmin dat de latere betalingen door belanghebbende enige relatie met de schenking hadden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat in 2008 sprake is geweest van een schenking door [B] aan belanghebbende. De aanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd.
Vertrouwensbeginsel
Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur tijdens het boekenonderzoek bij [B] nadrukkelijk aandacht besteed aan de aankoop van de Porsche maar bevatten de gespreksnotitie en de vaststellingsovereenkomst die daarna opgesteld zijn geen aankondiging van een op te leggen aanslag schenkingsrecht waaruit [B] en belanghebbende hebben afgeleid dat geen aanslag schenkingsrecht zou worden opgelegd.
Van schending van het vertrouwensbeginsel is sprake indien bij belanghebbende een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de inspecteur op basis van een weloverwogen standpuntbepaling zou afzien van het opleggen van een aanslag schenkingsrecht. Voor de beoordeling of in een concreet geval daadwerkelijk sprake is van een dergelijke gerechtvaardigde indruk van een weloverwogen standpuntbepaling door de inspecteur zijn de feiten en omstandigheden van het afzonderlijk geval doorslaggevend.
Als regel heeft te gelden dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen (Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213). Dit is slechts anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie. Naar het oordeel van de rechtbank mocht belanghebbende in het onderhavige geval redelijkerwijze niet menen dat de controleur die de controle deed bij [B] en met haar een vaststellingsovereenkomst sloot, daarbij mede optrad als inspecteur ten aanzien van belanghebbende. Belanghebbende was bij de besprekingen weliswaar aanwezig, maar slechts tot bijstand van [B] en niet in verband met zijn eigen fiscale aangelegenheden. Van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen jegens belanghebbende kan dan geen sprake zijn.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat reeds in onderdeel 12 van de gespreksnotitie de betaling van auto 1 door [B] als schenking aan belanghebbende is aangemerkt en dat nergens uit blijkt dat de controleur dat standpunt later heeft prijsgegeven. De gespreksnotitie en de vaststellingsovereenkomst zien daarenboven uitsluitend op de belastingpositie van [B] over de jaren 2007 tot en met 2009 ter zake van de IB/PVV, ZvW en OB, hetgeen ook uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst en in de aankondigingsbrief van het boekenonderzoek van 29 augustus 2011 (zie 2.5) is vermeld. Dit alles overwegende acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende of [B] konden menen dat van het opleggen van een aanslag schenkingsrecht zou worden afgezien.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de aanslag terecht aan belanghebbende opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 17 september 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.