Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7550, AWB - 13 _ 361
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7550, AWB - 13 _ 361
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 november 2014
- Datum publicatie
- 27 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:7550
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:2029, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 361
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; uitdeling; opgewekt vertrouwen; omkering bewijslast.
Er is geen sprake van opgewekt vertrouwen. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat bij een eerdere vaststellingsovereenkomst met de inspecteur afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan over de waarderingssystematiek bij een latere verkoop van de aandelen.
Er is geen grond voor omkering (verschuiving en verzwaring) van de bewijslast. De inspecteur maakt aannemelijk dat sprake is geweest van een uitdeling van € 6.000.000. Belanghebbende zou dan afgerond € 900.000 aan belasting verschuldigd zijn geweest. Dat is aanmerkelijk minder dan uit de aangifte voortvloeide. Van een opzettelijk onjuiste aangifte is dan geen sprake, ook al heeft belanghebbende geen uitdeling verantwoord.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/361
Uitspraak van 4 november 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.750.816, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2012 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 januari 2013, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te ’s-Gravenhage en vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder]. De zaken met de rolnummers 13/361, 13/362 en 16/363 zijn gezamenlijk behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek in de onderhavige zaak geschorst voor nader overleg tussen partijen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan tegelijk met deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden.
Bij brieven, ontvangen door de rechtbank op 14 april 2014, hebben partijen te kennen gegeven dat zij niet tot een compromis zijn gekomen en hebben zij de rechtbank verzocht om uitspraak te doen in de onderhavige procedure. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft in 1992 de besloten vennootschap [B BV] opgericht (verder: de Holding). Hij was daarvan directeur en enig aandeelhouder. Op [datum] 1999 zijn de aandelen gecertificeerd middels [C BV] ([C BV]). Sindsdien is belanghebbende enig certificaathouder. Belanghebbende is directeur van de [C BV].
Op [datum] 1999 heeft de Holding de besloten vennootschap [D BV] ([D BV]) opgericht. In [D BV] vond de exploitatie plaats van het [hotel 1], gevestigd aan [adres 1] te [plaats X]. Belanghebbende was eigenaar van het pand aan [adres 1] te [plaats X] waarin het hotel werd geëxploiteerd en verhuurde dit pand aan [D BV]. De verkrijgingsprijs van het pand bedroeg per 1 januari 2001
€ 1.100.000.
Op [datum] 1999 heeft de Holding de besloten vennootschap [E BV] ([E BV]) opgericht. In [E BV] is in augustus 2000 gestart met de exploitatie van het [hotel 2], gevestigd aan [adres 2] en de aangrenzende panden [adres 3] en [adres 4] door belanghebbende gekocht in mei 1999 voor ƒ 8.300.000 (de panden [adres 2]). Deels was sprake van erfpacht. De levering vond plaats op [datum] 1999. Belanghebbende verhuurde het grootste deel van de panden [adres 2] aan [E BV] (hoteldeel). [E BV] heeft het hoteldeel verbouwd en de kosten van die verbouwing voor haar rekening genomen en op haar balans geactiveerd. Het andere deel van de panden [adres 2] verhuurde belanghebbende aan derden.
In 2001 heeft de adviseur van belanghebbende ([adviseur]) een brief gestuurd aan belanghebbende over de gevolgen van emigratie en eventuele verkoop van de aandelen in [E BV] en de panden [adres 2]. In de brief is uitgegaan van een waarde van de aandelen [E BV] van € 800.000. In een “Memorandum” van 18 mei 2001, opgesteld door [adviseur], is in verband met de voorgenomen verkoop van [E BV] en [D BV] tezamen een vraagprijs genoemd voor alleen de hotelexploitatie van € 4.500.000 voor [E BV] en € 1.750.000 voor [D BV].
Op 20 juli 2001 is door een derde een bod gedaan op de hotelexploitatie met alle activa van [E BV] en de panden [adres 2], voor in totaal ƒ 25.000.000 (omgerekend € 11.344.505). De Holding heeft het bod niet geaccepteerd. Op 21 februari 2003 is een concept voor een voorlopige koopovereenkomst opgesteld waarbij de Holding en belanghebbende de aandelen in [E BV] en de panden [adres 2] verkopen aan een andere gegadigde voor in totaal € 13.000.000. Ook die verkoop heeft geen doorgang gevonden. Op 14 november 2003 is een ‘Letter of Intent’ opgemaakt voor de verkoop van de aandelen [E BV] en de panden [adres 2]. Blijkens het stuk wilde de koper (weer een andere gegadigde) € 13.750.000 betalen. De potentiele koper heeft het stuk ondertekend, belanghebbende niet.
Belanghebbende woonde tot 1 augustus 2002 in Nederland en is toen verhuisd naar België. In verband met zijn emigratie is een conserverende aanslag opgelegd voor de fictieve vervreemding van de aandelen in de Holding (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001, verder Wet IB). Daarbij is na overleg tussen partijen de waarde van de aandelen in de Holding per emigratiedatum vastgesteld op € 3.085.705. Daarin was begrepen een waarde van [D BV] van € 363.024 en een waarde van [E BV] van € 18.151. De vaststellingsovereenkomst is gedateerd 29 april 2004. In de vaststellingsovereenkomst zijn ook afspraken gemaakt over de waarde van de panden, afschrijving, huurprijzen en toedeling van rentekosten.
Op 18 oktober 2004 is de [Stichting F] ([Stichting F]) opgericht door [G NV]. Belanghebbende is oprichter en houder van de oprichtersrechten. [Stichting F] is de enig aandeelhouder van [H NV], een vennootschap opgericht op [datum] 2004 naar Antilliaans recht en feitelijk op de Nederlandse Antillen gevestigd. [H NV] houdt op haar beurt alle aandelen [I NV] ([I NV]), eveneens op [datum] 2004 opgericht en feitelijk in Nederland gevestigd.
De Holding heeft eind oktober 2005 de aandelen in [D BV] en [E BV] verkocht aan [I NV] voor € 2.000.000. De koopsom is door belanghebbende vastgesteld op basis van een waarderingsrapport van [Adviesbureau 1] ([Adviesbureau 1]) van 21 oktober 2004. De waardeberekening is geschied op grond van de intrinsieke waarde verhoogd met een post goodwill en de rendementswaarde. Een kopie van het waarderingsrapport behoort tot de gedingstukken. Op 31 oktober 2005 zijn de aandelen geleverd. In de koopovereenkomst is met betrekking tot de koopsom de volgende glijclausule opgenomen:
“Artikel 9
a. (…)
b. Ten aanzien van de (…) koopprijs geldt het voorbehoud dat, in geval de Belastingdienst niet akkoord gaat met de tussen partijen overeengekomen koopprijs, de betwiste koopprijs alsdan aangepast zal worden aan de door de Belastingdienst gestelde norm(en).
c. Partijen geven, reeds nu voor alsdan, onherroepelijke volmacht de betwiste koopprijs van de aandelen in het kapitaal aan te passen in geval de omstandigheid als
genoemd onder lid b. genoemd zich voordoet.”
De inspecteur heeft de waarde van de aandelen [E BV] en [D BV] per 31 oktober 2005 gesteld op respectievelijk € 10.000.000 en € 1.500.000, of in totaal € 11.500.000. Deze waarde is gebaseerd op een rapport dat op 3 november 2011 is opgemaakt door [J]. De waardeberekening is geschied met behulp van de Discounted-Cash-FIow (DCF) methode. Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken. Het verschil tussen de totale waarde van de aandelen van € 11.500.000 en de verkoopprijs van € 2.000.000 heeft de inspecteur aangemerkt als een uitdeling van de Holding aan belanghebbende en belast tegen een tarief van 15% (artikel 10, paragraaf 2, letter b, Belastingverdrag Nederland-België).
In september 2005 heeft de [hotel 3] ([hotel 3]) contact opgenomen met belanghebbende over eventuele aankoop van [E BV]. Op [datum] 2006 heeft belanghebbende de panden [adres 2] verkocht aan [hotel 3] voor € 8.500.000 en heeft [I NV] de aandelen in [E BV] verkocht aan [hotel 3] voor € 11.250.000. De notariële akten van levering zijn op [datum] 2007 gepasseerd.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 2005 gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige en de volgende inkomsten aangeven (na aanvulling bij brief van 12 maart 2008):
- inkomsten uit werk en woning: € 2.251.076. Daarvan was € 1.892.260 inkomsten uit ter beschikking stelling (tbs) van de panden aan [D BV] en [E BV];
- inkomsten uit aanmerkelijk belang: nihil;
- inkomsten uit sparen en beleggen: € 89.021.
In de aanvulling op de aangifte is verzocht het tbs-inkomen te verminderen met € 1.892.260 omdat dat bedrag betrekking had op meerwaarde van de panden [adres 2] en [adres 1] vanwege de beëindiging van de tbs op 31 oktober 2005, waarvoor belastingheffing volgens belanghebbende is toegewezen aan België. Van het bedrag van € 1.892.260 had € 244.895 betrekking op [adres 1] en € 1.647.365 op de panden [adres 2] (hoteldeel). Deze panden zijn begrepen in het vermogen per 31 december 2005 voor het inkomen uit sparen en beleggen.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de volgende correcties toegepast:
- meer inkomsten uit tbs:
meer inkomsten uit verhuur omdat tbs niet is geëindigd op 31 oktober 2005 € 44.240; en
meerwaarde panden indien tbs wel in 2005 is geëindigd € 1.347.760;
- meer winst uit aanmerkelijk belang (uitdeling) € 9.500.000;
- minder inkomen uit sparen en beleggen € 28.717, onder meer omdat de tbs niet is geëindigd in 2005 zodat de aan [D BV] en [E BV] verhuurde panden niet tot het box 3 vermogen behoren.
In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de inspecteur bij de waardering van de aandelen in 2005 dezelfde waarderingssystematiek zou volgen als ten grondslag lag aan de conserverende aanslag. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of sprake is geweest van een uitdeling door de Holding aan belanghebbende bij de verkoop van de aandelen [E BV] en [D BV] aan [I NV] en zo ja, tot welk bedrag. Tevens is in geschil of belanghebbende een juiste aangifte heeft gedaan. Tussen partijen is niet meer in geschil dat het inkomen uit tbs € 366.127 is, het belastbare inkomen uit werk en woning € 403.056 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 60.304. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [Stichting F] fiscaal transparant is en dat al haar bezittingen en schulden aan belanghebbende moeten worden toegerekend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.056, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.056, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.304.