Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-03-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1879, AWB - 14 _ 2217
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-03-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1879, AWB - 14 _ 2217
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 maart 2015
- Datum publicatie
- 22 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:1879
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:1158, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 2217
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkstelling aanslag recht van schenking aan een onbekende verkrijger.
Het geschil is beperkt tot de vraag of de Successiewet de mogelijkheid biedt een aanslag recht van schenking op te leggen op het moment dat de identiteit van de verkrijger onbekend is. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat de verkrijger onbekend is, geen belemmering vormt om een voor de Successiewet belaste schenking als bedoeld in artikel 7:186, tweede lid, van het BW in aanmerking te kunnen nemen.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/2217
Uitspraak van 24 maart 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbenden] , wonende te [woonplaats],
belanghebbenden,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 12 maart 2014 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de beschikking aansprakelijkstelling voor de aanslag recht van schenking (nummer [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde], advocaat te Amsterdam en namens de ontvanger, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Op [datum] 2008 is [erflaatster] (erflaatster) overleden. Zij heeft bij testament van 2 juni 2006 de twee kinderen van haar nicht, te weten [A], geboren op [datum] 2000, en [B], geboren op [B] 2002, beiden wonende te [adres], tot haar enige en algehele erfgenamen benoemd, tezamen en voor gelijke delen.
Op 12 maart 2008 hebben erflaatster en haar op [datum] 2008 overleden echtgenoot [C], een bedrag van € 72.188,28 contant opgenomen van de door hen destijds bij de Rabobank Oosterschelde (vestiging Kruiningen) aangehouden bankrekening.
Omdat dit bedrag na het overlijden van erflaatster niet meer deel uit maakte van de nalatenschap en er geen verklaring is gegeven voor de bestemming van het bedrag, heeft de inspecteur met dagtekening 22 december 2009 een aanslag recht van schenking opgelegd aan een onbekende verkrijger. Daarbij is uitgegaan van een schenking vrij van recht met een waarde van € 72.000, een te belasten verkrijging van € 141.924 en een te betalen bedrag aan recht van schenking van € 69.924. De tenaamstelling van de aanslag luidt: “Aan De heer/Mw. Onbekende”. De aanslag is geadresseerd “[adres], [woonplaats].”
De aanslag recht van schenking is onherroepelijk geworden. Het door de erven ingestelde bezwaar tegen deze aanslag is niet-ontvankelijk verklaard aangezien de aanslag niet aan hen gericht was. Het hoger beroep daartegen is ongegrond verklaard en het beroep in cassatie daartegen is door de Hoge Raad bij arrest van 7 oktober 2011, nr. 11/01125 ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft de ontvanger bij beschikking van 25 juli 2012 erflaatster aansprakelijk gesteld voor de aanslag recht van schenking (artikel 46, derde lid, van de Invorderingswet 1990). Belanghebbenden zijn, als rechtsopvolgers van erflaatster, op basis van artikel 48, eerste lid aanhef en onderdeel b, in verbinding met artikel 49 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de betaling van de aanslag recht van schenking. Belanghebbenden zijn aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 74.413 inclusief invorderingsrente en kosten.
In de bestreden uitspraak op bezwaar is de beschikking verminderd tot € 69.924, omdat de ontvanger niets gevonden heeft waaruit zou blijken dat belanghebbenden ook aansprakelijk zouden zijn voor invorderingsrente en kosten.
In geschil is de beschikking aansprakelijkstelling. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de Successiewet 1956 (tekst 2008) de mogelijkheid biedt een aanslag recht van schenking op te leggen op het moment dat de identiteit van de verkrijger onbekend is. De ontvanger beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbenden ontkennend.
Belanghebbenden hebben zich – kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat uit het systeem van de Successiewet 1956 volgt, dat een aanslag recht van schenking aan een onbekende verkrijger niet mogelijk is, omdat een schenking pas tot stand kan komen na aanvaarding daarvan door de verkrijger.
Ingevolge artikel 1, eerste lid ten derde, van de Successiewet 1956 wordt het recht van schenking geheven van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van iemand, die ten tijde van die schenking binnen het Rijk woonde.
Op grond van het derde lid van artikel 1, van de Successiewet 1956 wordt, voor zover hier van belang, onder schenking verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Als gift wordt, op grond van laatstgenoemde bepaling aangemerkt ‘iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Zolang degene tot wiens verrijking de handeling strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken, worden handelingen als bedoeld in de eerste volzin niet beschouwd als gift.’ Onder ‘handelingen’ worden ook verstaan eenzijdige handelingen. De stelling van belanghebbenden dat slechts dan sprake kan zijn van een gift in civielrechtelijke zin indien de schenking door de verkrijger wordt aanvaard, is derhalve niet juist. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat de verkrijger onbekend is, geen belemmering vormt om een voor de Successiewet 1956 belaste schenking in aanmerking te kunnen nemen.
Nu de in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is niet meer in geschil dat het beroep ongegrond is. Gelet hierop is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D. Hund en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.