Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2691, AWB - 14 _ 4021
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2691, AWB - 14 _ 4021
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 april 2015
- Datum publicatie
- 3 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:2691
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2016:831, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 4021
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, doorschuifregeling 3.99 Wet IB 2001
Belanghebbende verpacht onroerend goed aan haar man, die dit in maatschapsverband voor een landbouwbedrijf gebruikt. Het resultaat valt onder de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.91 Wet IB 2001.
De maatschap wordt omgezet in een VOF en het gebruik van het onroerend goed wordt ingebracht. De pacht blijft onveranderd doorlopen. Belanghebbende treedt toe tot de VOF en wordt ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting. De terbeschikkingstelling eindigt. Belanghebbende hoeft niet af te rekenen in verband met de staking van de tbs-werkzaamheid nu deze wordt voortgezet in een onderneming.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/4021
uitspraak van 28 april 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 333.158 (hierna: de aanslag).
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2014 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 juni 2014, ontvangen bij de rechtbank op 30 juni 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting elk een pleitnota ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Tilburg, en namens de inspecteur, [verweerder].
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Belanghebbende en [A] (hierna samen: de echtgenotes) zijn gehuwd met respectievelijk [B] en [C] (hierna: de broers), die in maatschapsverband een akkerbouwbedrijf exploiteerden. De broers pachtten daarvoor onder meer een hoeve (grond en opstallen aan de [adres] te [plaats X]). De echtgenotes hebben op 31 december 1996 ieder voor de onverdeelde helft de eigendom verkregen van de hoeve. Zij hebben de hoeve sindsdien verpacht aan de broers (met uitzondering van een woonhuis en een stuk grond van 1.500m²).
De uit de pacht verkregen opbrengsten (€ 16.000 voor elk van de echtgenotes per jaar) heeft belanghebbende sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) in verband met de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.91 van de Wet steeds aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft in die tijd ook tegen betaling arbeid verricht voor de maatschap en deze opbrengsten ook als resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven.
De broers hebben bij akte van [datum] 2010 de maatschap omgezet in een vennootschap onder firma (hierna: de Vof). De broers hebben het genot en gebruik van de door hen gepachte hoeve in de Vof ingebracht. De echtgenotes zijn bij overeenkomst van
29 september 2011 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 toegetreden tot de Vof. Het akkerbouwbedrijf wordt sindsdien voor gezamenlijke rekening geëxploiteerd. Belanghebbende is onder meer gerechtigd tot 15% van de jaarwinst van de Vof na aftrek van de vergoedingen voor meerarbeid. De pachtovereenkomst is door blijven lopen.
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.358. Belanghebbendes aandeel van de waarde van de hoeve is daarbij als ondernemingsvermogen geëtiketteerd. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 280.800 zijnde de stakingswinst wegens het eindigen van de terbeschikkingstelling van de hoeve aan het samenwerkingsverband van de broers en aldus de aanslag opgelegd.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de doorschuifregeling van artikel 3.99 van de Wet mag toepassen voor de overgang van haar aandeel in de hoeve van het terbeschikkingstellingsregime naar haar ondernemingsvermogen. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Tussen partijen is niet in geschil dat bij ontkennende beantwoording van voormelde vraag alsnog rekening gehouden moet worden met de terbeschikkingstellingsvrijstelling in de zin van artikel 3.99b van de Wet, als gevolg waarvan de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.462.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslag naar het aangegeven inkomen en subsidiair tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.462.
De inspecteur concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag naar – primair –een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.462, subsidiair tot een van € 126.489 en meer subsidiair tot een van € 89.423. Het beroep is op basis van de primaire conclusie van de inspecteur reeds gegrond.
4 Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
De relevante wettelijke bepaling van de Wet luidt:
“ Artikel 3.99. Overgang werkzaamheid in onderneming
Indien een werkzaamheid in een kalenderjaar uitgroeit tot een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, wordt voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten resultaat, de werkzaamheid geacht niet te zijn gestaakt. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.”
De parlementaire geschiedenis met betrekking tot voornoemd artikel – dat toen genummerd was: 3.4.2.5 - luidt:
“Artikel 3.4.2.5 Overgang werkzaamheid in onderneming
Deze bepaling is nieuw en strekt ertoe te voorkomen dat het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van een vermogensbestanddeel en de boekwaarde bij overgang van werkzaamheid naar onderneming, belast wordt. De overgang van een werkzaamheid naar een onderneming kan geleidelijk aan plaatsvinden. Een afrekening over de als werkzaamheid geaccumuleerde stille reserves, zou prohibitief kunnen werken bij de keuze van de belastingplichtige om de werkzaamheden «uit te bouwen» tot een onderneming. Dat zou economisch belemmerend kunnen werken en derhalve is een geruisloze overgang naar winst uit een onderneming gewenst. (…)”
(Tweede Kamer, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 138).
Belanghebbende heeft primair gesteld dat zij haar werkzaamheden (zowel de terbeschikkingstelling als de arbeid) niet heeft gestaakt maar dat deze door de inbreng daarvan in de Vof zijn uitgegroeid tot een onderneming.
De inspecteur heeft gesteld dat voor bedoelde doorschuifregeling gelet op de wettekst en de parlementaire geschiedenis sprake moet zijn van een uitgroei van de werkzaamheid en dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is. Er vindt een sfeerovergang plaats van een fictieve werkzaamheid (de terbeschikkingstellingsregeling) naar winst uit onderneming en daar is artikel 3.99 van de Wet niet voor bedoeld. Met een “werkzaamheid” in de zin van deze bepaling wordt volgens de inspecteur gedoeld op “het verrichten van arbeid en niet op een terbeschikkingstelling.
De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 3.91 van de Wet onder het begrip “werkzaamheid” mede begrepen wordt het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan, kort gezegd, de onderneming van een verbonden persoon. De rechtbank ziet geen reden om, in afwijking van artikel 3.91 van de Wet, het begrip “werkzaamheid” in artikel 3.99 van de Wet beperkter uit te leggen. De heldere wettelijke bepalingen bieden naar het oordeel van de rechtbank daar geen ruimte voor. Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of in het voorliggende geval de terbeschikkingstelling is “uitgegroeid” tot een onderneming. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om het begrip “uitgroeien tot” beperkt uit te leggen. In het voorliggende geval wordt er oorspronkelijk slechts een vermogensbestanddeel ter beschikking gesteld en die enkele activiteit wordt bij overgang naar de onderneming onderdeel van en groeit daarmee uit tot een groter geheel aan activiteiten. Gelet daarop acht de rechtbank in het voorliggende geval artikel 3.99 van de Wet van toepassing en dient de winst op de hoeve doorgeschoven te worden naar de onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank past deze uitleg ook in de ratio van de bepaling, namelijk het voorkomen dat afgerekend moet worden over stille reserves, indien die feitelijk bezien niet gerealiseerd worden. De rechtbank ziet in de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunten voor de stelling dat die ratio beperkt zou moeten worden tot gevallen zoals door de inspecteur genoemd. Daarbij zij nog opgemerkt dat de aangehaalde wetsgeschiedenis door het gebruik van het woordje ‘kan’ (tweede volzin) ervan blijkt geeft dat er meer situaties van overgang denkbaar zijn dan daar beschreven. Voorts is uit de kop van het wetsartikel redelijkerwijs op te maken dat de wetgever heeft bedoeld dat ook gevallen als de onderhavige onder de regeling van artikel 3.99 van de Wet geschaard kunnen worden. Immers, in het onderhavige geval is sprake van een overgang van een werkzaamheid naar een onderneming.
Gelet op dit oordeel behoeft de in de stellingen van partijen vervatte vraag of belanghebbendes fysieke arbeid voor de maatschap en de Vof nog invloed kan hebben op de toepassing van artikel 3.99 van de Wet geen beantwoording meer. Dit geldt eveneens voor belanghebbendes subsidiaire stelling dat zij – met een beroep op het gelijkheidsbeginsel – een beroep kan doen op het Besluit van de staatssecretaris van 9 december 2011, nr. BLKB2011/2061.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.