Hoge Raad, 13-05-2016, ECLI:NL:HR:2016:831, 15/02667
Hoge Raad, 13-05-2016, ECLI:NL:HR:2016:831, 15/02667
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 mei 2016
- Datum publicatie
- 13 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:831
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:14, Gevolgd
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2015:2691, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/02667
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.99 Wet IB 2001. Terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel aan een VOF waarvan met de belastingplichtige verbonden personen deel uitmaken. Toetreding belastingplichtige tot de VOF. Is met betrekking tot het vermogensbestanddeel sprake van stakingswinst of is doorschuifregeling van toepassing? 'Uitgroeien' van werkzaamheid tot een onderneming.
Uitspraak
nr. 15/02667
13 mei 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2015, nr. AWB 14/4021, betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 januari 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende en haar schoonzuster zijn sinds 31 december 1996 ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een hoeve, bestaande uit landbouwgronden en opstallen, die zij, behoudens een woonhuis en een stuk grond, verpachten aan hun beider echtgenoten, twee broers, die in maatschapsverband een akkerbouwbedrijf exploiteren. Met ingang van het jaar 2001 heeft belanghebbende haar aandeel in de pachtopbrengst van het verpachte gedeelte van de hoeve (hierna: de hoeve) alsmede de vergoeding voor de door haar voor de maatschap verrichte arbeid voor de heffing van inkomstenbelasting verantwoord als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarbij heeft zij de verpachting aan de maatschap aangemerkt als een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001.
Bij akte van 30 maart 2010 hebben de broers de maatschap omgezet in een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). Bij overeenkomst van 29 september 2011 zijn belanghebbende en haar schoonzuster toegetreden tot de VOF, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011. Het akkerbouwbedrijf wordt sindsdien voor gezamenlijke rekening van de vier echtelieden geëxploiteerd. Belanghebbende is onder meer gerechtigd tot 15 percent van de jaarwinst van de VOF na aftrek van de vergoedingen voor meerarbeid. De pachtovereenkomst is blijven doorlopen.
In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (2011) heeft belanghebbende haar inkomsten uit de VOF aangegeven als winst uit onderneming en haar aandeel in de hoeve als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen aangemerkt. De Inspecteur heeft de aangifte in zoverre gevolgd, maar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat belanghebbende de terbeschikkingstelling van de hoeve aan de VOF heeft beëindigd. Dit brengt, aldus de Inspecteur, mee dat de boekwinst op de hoeve stakingswinst vormt en deze winst als resultaat uit overige werkzaamheden van dat jaar in aanmerking moet worden genomen. Op deze grond heeft hij het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning met het bedrag van die boekwinst verhoogd.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van artikel 3.99 van de Wet IB 2001 de terbeschikkingstelling van de hoeve geacht moet worden niet te zijn beëindigd maar dat die terbeschikkingstelling in het kader van de overgang van deze werkzaamheid naar de onderneming onderdeel is geworden van die onderneming. Naar het oordeel van de Rechtbank kan belanghebbende daarom bij haar onderneming de boekwaarde van haar onverdeelde helft van de hoeve stellen op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid, zodat de Inspecteur ten onrechte de hiervoor in 2.1.3 vermelde boekwinst in het belastbare inkomen uit werk en woning heeft begrepen. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
Het middel herhaalt in de eerste plaats het door de Rechtbank verworpen betoog dat de terbeschikkingstelling niet kan gelden als werkzaamheid in de zin van artikel 3.99 van de Wet IB 2001.
Voor zover het middel in dat verband betoogt dat de (mede)wetgever bij het schrijven van de tekst van artikel 3.99 van de Wet IB 2001 niet het oog kan hebben gehad op gevallen van terbeschikkingstelling aangezien in het oorspronkelijke voorstel van wet de terbeschikkingstellingsregeling was ondergebracht in box 2, berust het op een misvatting. Reeds in het bedoelde voorstel van wet (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 2) werd in letter b van het eerste lid van artikel 3.4.1.2 (bij plaatsing in het Staatsblad vernummerd tot artikel 3.91) bepaald dat onder ‘werkzaamheid’ mede wordt verstaan "het rendabel maken van vermogen door het direct of indirect ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige, voorzover die vermogensbestanddelen worden aangewend voor een onderneming of werkzaamheid".
Ook overigens biedt de tekst van de Wet IB 2001 noch de daarop gedurende de totstandkoming ervan gegeven toelichting, aanknopingspunten voor een zodanige uitleg van artikel 3.99 van de Wet IB 2001 dat het daarin gebezigde begrip ‘werkzaamheid’ niet mede omvat dit rendabel maken van vermogen.
Het middel betoogt voorts dat geen sprake is van ‘uitgroeien’ van de werkzaamheid in de zin van artikel 3.99 van de Wet IB 2001, omdat de terbeschikkingstelling van de hoeve als zodanig niet is uitgegroeid tot een onderneming maar ongewijzigd is gebleven. Volgens het middel is slechts sprake van een overgang van een vermogensbestanddeel naar een onderneming.
Het begrip ‘uitgroeien’ is in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.99 van de Wet IB 2001 in beperkte mate toegelicht (zie onderdeel 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). In dat verband is gebruik gemaakt van bewoordingen als ‘geleidelijk aan plaatsvinden’, maar ook van de woorden ‘uitbouwen tot een onderneming’. In wezen benadrukt het middel het bezigen van het begrip ‘uitgroei’ in de eerstgenoemde betekenis, waarbij in de regel sprake zal zijn van het verrichten van arbeid en het vervolgens toenemen van de met de desbetreffende activiteit gemoeide organisatie van kapitaal.
Niet valt in te zien waarom onder ‘uitgroeien’ in de betekenis van ‘uitbouwen tot een onderneming’ volgens de wetgever alleen moet worden begrepen het geleidelijk aan wijzigen van de omstandigheden waaronder als ‘werkzaamheid’ aangemerkte arbeid wordt verricht, en niet ook een wijziging van de context van de werkzaamheid die bestaat in het rendabel maken van vermogen, in die zin dat de belastingplichtige gerechtigd wordt in het vermogen van de onderneming waaraan hij het desbetreffende vermogensbestanddeel ter beschikking stelde, en dat vermogensbestanddeel daardoor gaat behoren tot zijn ondernemingsvermogen.
Daarbij komt dat de wetgever beoogde met artikel 3.99 van de Wet IB 2001 economische belemmeringen voor het bereiken van het ondernemerschap weg te nemen. Deze doelstelling komt evenzeer tot haar recht in een geval als het onderhavige.
Aan die uitleg staat, anders dan het middel in dat kader betoogt, niet in de weg het bepaalde in het bij de Wet van 14 december 2000 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001), Stb. 2000, 567, ingevoerde huidige artikel 3.98 van de Wet IB 2001, aangezien de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis of de doelstelling ervan uitsluit dat artikel 3.99 van de Wet IB 2001 zich mede uitstrekt tot een geval als het onderhavige. Er is geen reden aan te nemen dat met het opnemen van het huidige artikel 3.98 van de Wet IB 2001 de wetgever heeft beoogd de betekenis van het begrip ‘uitgroeien’ van het reeds in het wetsontwerp IB 2001 opgenomen artikel 3.99 te beperken.
Het bepaalde in artikel 25, lid 14, van de Invorderingswet 1990 staat evenmin aan die uitleg in de weg.
Gelet op het hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 overwogene faalt het middel.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.