Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-06-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3637, AWB - 13 _ 7469
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-06-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3637, AWB - 13 _ 7469
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 juni 2015
- Datum publicatie
- 28 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:3637
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:4379, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 7469
Inhoudsindicatie
Herinvesteringsreserve (HIR) - immateriële schadevergoeding
Belanghebbende, een BV, heeft een pand verkocht en voor de winst een HIR gevormd. De rechtbank oordeelt dat het herinvesteringsvoornemen niet aannemelijk is gemaakt zodat de HIR na 3 jaar moet vrijvallen.
Immateriële schadevergoeding: Proceshouding belanghebbende vormt een bijzondere omstandigheid die afwijking van de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met 50% rechtvaardigt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 13/7469
uitspraak van 11 juni 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [Plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 31 december 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting en daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente (aanslagnummer: [aanslagnummer] V.26.0112).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigden] . Namens belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.766.347 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.250;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
2 Gronden
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.320.000. Tegelijkertijd is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van
€ 56.084 en is een verzuimboete opgelegd van € 567. Bij de uitspraken op bezwaar van
31 december 2013 is het belastbaar bedrag verminderd tot € 1.796.703, is de heffingsrente verminderd tot € 43.363 en is de verzuimboete verminderd tot nihil.
In het verweerschrift concludeert de inspecteur tot vermindering van het belastbaar bedrag tot € 1.766.347. Het beroep is reeds om die reden gegrond.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de herinvesteringsreserve van € 1.780.635 heeft laten vrijvallen en tot de belastbare winst over 2002 heeft gerekend. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding.
De herinvesteringsreserve
Artikel 3.54, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in combinatie met artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bepaalt, dat indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd als herinvesteringsreserve kan worden en blijven tot vermindering van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (hierna: de HIR).
In artikel I, onderdeel J, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Invoer.wet IB 2001) is onder meer bepaald:
- dat een op 31 december 2000 bestaande vervangingsreserve als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2000 wordt aangemerkt als een HIR;
- dat voor een aldus aangeduide HIR een herinvesteringstermijn van vier jaren geldt (in plaats van drie).
Op de balans van belanghebbende stond ultimo 1998 een vervangingsreserve van ƒ 5.080.811. Ultimo 2002 stond er geen HIR meer op.
Op grond van artikel I, onderdeel J, derde lid, van de Invoer.wet IB 2001 is deze vervangingsreserve per 1 januari 2001 aangeduid als een HIR en eindigt de eerste herinvesteringstermijn (voor het deel uit 1998) op 31 december 2002.
Belanghebbende stelt primair dat er in 2002 geen HIR kan vrijvallen omdat zij reeds in 2000 heeft geherinvesteerd door middel van de verwerving van het in [Plaats Z] (Duitsland) gelegen onroerend goed voor een bedrag van ƒ 4.410.005 en er daardoor in 2002 geen HIR meer was. Belanghebbende wijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een met [GmbH 1] gesloten ‘Kaufvertrage’ van 1 december 2000. In deze ‘Kaufvertrage’ is - voor zover hier van belang - opgenomen: “(…) An dieses Angebot halten wir uns unwiderruflich bis zum 30 Tage gebunden. Der angebotene Vertrag kommt zustande, wenn (…) der vorgenannten Frist in notariell beurkundeter Form angenommen ist. (…) Wird das Angebot innerhalb dieser vorgenannten Frist nicht in notariell beurkundeter Form angenommen, erlischt unsere Bindung.(…) Der kaufpreis beträgt DM 4.600.000 (…)”.
Uit het voorgaande citaat volgt dat geen sprake is van een koopovereenkomst maar slechts van een tot belanghebbende gericht aanbod (hierna: het ‘Angebot’) om het onroerend goed voor DM 4.600.000 te kopen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overeenkomst, in strijd met de tekst, als koopovereenkomst moet worden aangemerkt of tot een daadwerkelijke koopovereenkomst heeft geleid. Ook met hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld en aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat het ‘Angebot’ heeft geleid tot een kwalificerende herinvestering. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de grond in [Plaats Z] nooit eigendom van belanghebbende is geworden.
Belanghebbende stelt ook dat van vrijval van de HIR in 2002 geen sprake kan zijn, aangezien de HIR reeds in 2000 is aangewend voor de aankoop van onroerend goed te Oss en Goes voor ƒ 2.500.000. De inspecteur heeft het volgende overzicht gegeven van het verloop van de HIR:
- Begin 1999 was de vervangingsreserve ƒ 5.080.811;
- In 1999 is daarop in verband met de aankoop van onroerend goed te Oss en Goes een bedrag van ƒ 2.500.000 afgeboekt;
- Als gevolg van boekwinst op de verkoop van een onroerende zaak in 2000 is de vervangingsreserve in dat jaar toegenomen met ƒ 1.343.194 tot ƒ 3.924.005
(€ 1.780.635);
- In 2001 hebben geen doteringen en/of afboekingen plaatsgevonden zodat ultimo 2002 een HIR resteerde van € 1.780.635. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van dit verloop te twijfelen. Belanghebbende heeft geen concrete informatie overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het verloop anders is dan door de inspecteur vermeld. Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes stelling.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de HIR niet kan vrijvallen in 2002 omdat er in dat jaar nog steeds sprake is van een voornemen tot herinvestering in het in [Plaats Z] gelegen onroerend goed. De rechtbank begrijpt die stelling aldus, dat er volgens belanghebbende ultimo 2002 tevens reden is voor oprekking van de periode van 4 jaar, omdat de aanschaffing van het vervangende bedrijfsmiddel door bijzondere omstandigheden is vertraagd (artikel 3:54, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB 2001).
De rechtbank stelt voorop dat voor handhaving van de HIR in de eerste plaats vereist is de aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen. Dat wil zeggen dat ten minste aannemelijk moet zijn dat de wil van de belastingplichtige op de balansdatum was gericht op herinvestering, in die zin dat bij de belastingplichtige een – zij het nog onverplichte – voorkeur aanwezig was voor herinvesteren boven andere aanwendingsmogelijkheden van de opbrengst. De bewijslast dat hiervan sprake was op 31 december 2002, rust op belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2002 een voornemen had tot herinvestering. Belanghebbende heeft alleen verwezen naar de stukken over de mogelijke aankoop van het te [Plaats Z] gelegen onroerend goed. Het overgelegde ‘Angebot’ is in het jaar 2000 ondertekend, maar van enige activiteit van belanghebbende ter verwerving van de grond is niets aannemelijk geworden. Dit klemt temeer nu de verkoper helemaal geen eigenaar was van de grond. De stukken waaruit volgens belanghebbende blijkt dat zij maatregelen heeft getroffen om uitvoering van het ‘Angebot’ en daarmee de koop van het onroerend goed af te dwingen, zijn niet van haar afkomstig maar van andere vennootschappen dan belanghebbende. De stukken zijn bovendien vooral aanmaningen tot betaling afkomstig van de verkoper en gericht aan die andere vennootschappen en niet aan belanghebbende. Ook met hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende de intentie had om te herinvesteren. De rechtbank merkt ten slotte op dat de enkele omstandigheid dat belanghebbendes activiteit en doel is het beheer en de exploitatie van onroerende zaken, onvoldoende is om een herinvesteringsvoornemen aannemelijk te achten. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij ultimo 2002 een herinvesteringsvoornemen had. Nu niet aannemelijk is dat in 2002 nog sprake was van een herinvesteringsvoornemen, is de HIR terecht aan de winst toegevoegd.
Belanghebbendes meer subsidiaire stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond van artikel 3.54, vijfde lid, onderdeel b van de Wet IB 2001 behoeft dan geen behandeling meer. Toepassing van die bepaling veronderstelt immers dat er nog steeds een herinvesteringsvoornemen is na afloop van de vierjaarstermijn, en zoals de rechtbank heeft overwogen is dat niet aannemelijk geworden.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat (een deel van) de HIR in een ander jaar dan 2002 had moeten vrijvallen, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, is de HIR gevormd in 1998 en 2000. De herinvesteringstermijn voor het oudste deel eindigde derhalve in 2002. Nu er eind 2002 geen herinvesteringsvoornemen meer was, is vrijval van de gehele HIR in 2002 juist.
Belanghebbende stelt dat zij aan de handelwijze van de inspecteur het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat de HIR niet (in het onderhavige jaar) zou vrijvallen. Belanghebbende wijst daartoe op het feit dat de inspecteur de HIR (vervangingsreserve) in eerste instantie had laten vrijvallen in de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2000 en dat dat in de desbetreffende uitspraken op bezwaar is gecorrigeerd. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit op zichzelf niet het vertrouwen dat de HIR niet in een later jaar zou vrijvallen. Dit is slechts anders indien sprake is van feiten of omstandigheden die bij de belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken, dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt had ingenomen. Daarvan is echter geen sprake aangezien de inspecteur in de uitspraken op bezwaar juist expliciet heeft aangegeven, dat is besloten om de correctie alleen in stand te laten voor het laatste jaar waarbinnen vervangen had moeten worden (derhalve 2002). Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
Belanghebbendes stelling dat de inspecteur zou hebben toegezegd om de HIR eerst in 2007 te laten vrijvallen, wordt betwist en is op geen enkele wijze onderbouwd en maakt deze conclusie dan ook niet anders.
Belanghebbende heeft ten slotte gesteld dat de handelwijze van de inspecteur in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank is, met al hetgeen door belanghebbende in dit verband is aangevoerd, niet aannemelijk geworden dat de inspecteur in strijd met enig of zelfs alle (on)geschreven algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Immateriële schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden door de lange duur van de behandeling in eerste feitelijke aanleg.
Het bezwaarschrift is gedagtekend 6 april 2005. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 11 juni 2015 derhalve 123 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank langer geduurd dan de twee jaar die in beginsel als redelijk kan worden beschouwd voor de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure (vergelijk Hoge Raad, 22 april 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:LJN AO9006).
De inspecteur stelt dat de lange behandelduur nagenoeg geheel aan de proceshouding van belanghebbende te wijten is. Uit de stukken van het geding volgt dat de inspecteur veelvuldig heeft getracht om informatie van belanghebbende te krijgen maar belanghebbende op die verzoeken om informatie niet, te laat of onvolledig heeft gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat deze proceshouding een bijzondere omstandigheid vormt die afwijking van de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met 50% rechtvaardigt. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor 99 maanden (123 min 24) of afgerond 17 x € 500 is € 8.500 maal 50%, is
€ 4.250.
De beroepschriften zijn bij de rechtbank ingediend op 31 december 2013. Aangezien de rechtbank op 11 juni 2015 uitspraak doet, heeft de beroepsperiode niet langer geduurd dan 18 maanden zodat de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de inspecteur. De rechtbank zal de inspecteur dan ook veroordelen tot vergoeding van € 4.250.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 11 juni 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.