Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-06-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3846, AWB - 14 _ 5623

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-06-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3846, AWB - 14 _ 5623

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 juni 2015
Datum publicatie
1 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:3842
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5623

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting

Belanghebbende en zijn partner hebben een appartementsrecht gekocht. In de akte van levering staat dat er ter zake van de levering omzetbelasting is verschuldigd is een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting. De verkoper van het appartement heeft tot aan de Hoge Raad geprocedeerd over de vraag of ter zake van deze levering omzetbelasting is verschuldigd. De Hoge Raad heeft beslist van niet. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur bij belanghebbende en zijn partner de overdrachtsbelasting nageheven. De rechtbank heeft geoordeeld dat:

de inspecteur op het oordeel van de Hoge Raad heeft mogen wachten. De naheffingsaanslagen zijn derhalve niet te laat opgelegd en de heffingsrente hoeft om die reden niet te worden gematigd;

het de inspecteur gelet op zijn geheimhoudingsplicht niet was toegestaan om belanghebbende en zijn partner eerder te informeren over de mogelijke verschuldigdheid van de overdrachtsbelasting.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 14/5623

uitspraak van 4 juni 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 25 juli 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld het beroep van belanghebbende met zaaknummer 14/5623 en het beroep van [A] met zaaknummer 14/5624. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Aan belanghebbende en zijn partner [A] is door [B BV] op [datum] 2008 het appartement, gelegen aan de [adres] te [plaats X] geleverd. De verkrijgingsprijs van het appartementsrecht bedroeg € 155.000, inclusief 19% omzetbelasting. In de akte van levering staat dat er ter zake van de levering omzetbelasting is verschuldigd. Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) is een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting.

2.2.

[B BV] heeft in haar aangifte omzetbelasting het standpunt ingenomen dat de levering op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB; tekst 2008) vrijgesteld is. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het appartementsrecht als een nieuw vervaardigde onroerende zaak kwalificeert, waarvan de levering op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB van rechtswege is belast. Om die reden is aan [B BV] ter zake van de 2.1 genoemde levering een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8257 de naheffingsaanslag omzetbelasting vernietigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6651 het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

2.3.

Als gevolg van het arrest van de Hoge Raad heeft de inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 20 december 2013 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 4.650, omdat belanghebbende ten onrechte een beroep op de vrijstelling overdrachtsbelasting heeft gedaan. Daarbij is € 650 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.593 en de heffingsrente tot € 222, aangezien op grond van artikel 13 van de Wet BRV de verkrijging binnen zes maanden na de vorige verkrijging door [B BV] had plaatsgevonden.

2.4.

In geschil is of de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of:

  1. De naheffingsaanslag te laat is opgelegd, omdat de inspecteur eerst de uitkomst van de procedure inzake de omzetbelasting door [B BV] heeft afgewacht;

  2. De inspecteur aan zijn informatieplicht heeft voldaan;

  3. Overdrachtsbelasting is verschuldigd over het deel van de koopsom dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting betreft;

  4. De in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden gematigd wegens het onzorgvuldig handelen van de inspecteur.

Afwachten uitkomst procedure inzake de omzetbelasting

2.5.

Op grond van artikel 20, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur de belasting die niet of niet geheel op aangifte is voldaan, naheffen. Het derde lid van artikel 20 AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Belanghebbende en zijn partner hebben het appartementsrecht op [datum] 2008 verkregen. De naheffingsaanslag is op 20 december 2013 opgelegd. De naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is binnen vijf jaar na 2008 opgelegd en daardoor tijdig.

2.6.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur na de uitspraak van het Gerechtshof van 21 juli 2011 op dat moment voor de keuze heeft gestaan om door te procederen tot aan de Hoge Raad of zich neer te leggen bij het oordeel van het Gerechtshof. Door te kiezen om door te procederen, acht belanghebbende het niet meer gerechtvaardigd dat de inspecteur pas na de bekendwording van het arrest van de Hoge Raad alsnog het standpunt heeft genomen dat ter zake van de levering overdrachtsbelasting is verschuldigd.

2.7.

Voor de opvatting van belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank geen steun in een wettelijke bepaling, noch in een algemene beginsel van behoorlijk bestuur te vinden. De wet biedt de mogelijkheid om uiterlijk binnen vijf jaren na het belastbare feit een naheffingsaanslag op leggen, zonder dat aan de inspecteur een beperking is opgelegd, zoals belanghebbende stelt.

2.8.

Belanghebbende heeft verder gesteld dat de naheffingsaanslag onvoldoende voortvarend is opgelegd en daarbij verwezen naar de arresten van de Hoge Raad met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn (onder meer HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3301 en HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4779). Daarnaast blijkt volgens belanghebbende uit het arrest HR 10 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5258, BNB 1993/115 dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat de inspecteur bewust te lang zou hebben gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag. In dit arrest heeft de Hoge Raad volgens belanghebbende namelijk overwogen, dat van een inspecteur mag worden verwacht dat hij niet meer dan zes weken nodig heeft om de naheffingsaanslag op te leggen.

2.9.

De rechtbank is van oordeel dat de jurisprudentie met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet naar analogie kan worden toegepast op de naheffingstermijn van artikel 20, derde lid, van de AWR. Het beginsel van evenredigheid brengt niet mee dat het vereiste van voortvarendheid ook geldt voor naheffingsaanslagen die zijn opgelegd binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR. De rechtbank merkt daarbij op dat zij de handelwijze van de inspecteur, inhoudende dat hij eerst het oordeel van de Hoge Raad in de procedure met betrekking tot de omzetbelasting heeft afgewacht, voordat hij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting heeft opgelegd, zorgvuldig acht.

2.10.

Anders dan in het door belanghebbende aangehaalde arrest van 10 februari 1993 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet getalmd met het opleggen van een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting. Gelet op hetgeen in 2.9 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door eerst de einduitspraak inzake de procedure met betrekking tot de omzetbelasting af te wachten.

2.11.

Gezien het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag niet te laat is opgelegd.

Informatieplicht

2.12.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan, doordat hij belanghebbende na de uitspraak van het Gerechtshof inzake de omzetbelasting niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid dat alsnog overdrachtsbelasting zou worden nageheven. Hierdoor is volgens belanghebbende sprake van opgewekt vertrouwen. De rechtbank is van oordeel dat het de inspecteur gelet op zijn geheimhoudingsplicht die hij op grond van de wet heeft, niet is toegestaan om dergelijke informatie in een eerder stadium te verstrekken. Van opgewekt vertrouwen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu gesteld noch aannemelijk is dat de inspecteur aan belanghebbende enige expliciete mededeling heeft gedaan waaruit blijkt dat belanghebbende ter zake van de levering geen overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd.

Verschuldigdheid overdrachtsbelasting over het bedrag aan omzetbelasting

2.13.

Artikel 9, eerste lid, van de Wet BRV bepaalt dat de belasting wordt berekend over de waarde van de onroerende zaak, of het recht waaraan deze is onderworpen, waarop de verkrijging betrekking heeft. De waarde is ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie. Vaststaat dat belanghebbende en zijn partner voor de verkrijging van het appartementsrecht € 155.000, inclusief omzetbelasting, hebben betaald. Dit bedrag vormt de tegenprestatie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is berekend op basis van een waarde van € 155.000.

Heffingsrente

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding tot matiging van de heffingsrente, nu de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank daarnaast van oordeel dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het arrest van de Hoge Raad af te wachten, voordat hij de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting heeft opgelegd.

2.15.

Tot slot merkt de rechtbank op dat de vraag voor wiens rekening de belasting en heffingsrente uiteindelijk moeten komen – belanghebbende of [B BV] – een civielrechtelijke vraag is waarover de belastingrechter geen uitspraak kan doen.

2.16.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.17.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.