Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4492, AWB - 14 _ 5526

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4492, AWB - 14 _ 5526

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 juli 2015
Datum publicatie
21 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:4492
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5526
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.121

Inhoudsindicatie

De broer van belanghebbende heeft de volledige over de hypothecaire geldlening verschuldigde rente betaald. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes broer deze rente (mede) heeft betaald voor rekening van belanghebbende zodat belanghebbende als mede-eigenaar en medeschuldenaar recht heeft op aftrek van de helft daarvan. Of en in hoeverre de hypotheekrente is verrekend, is bij dat oordeel niet van belang.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers AWB 14/5526 tot en met AWB 14/5530

uitspraken van 14 juli 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar (AWB 14/5526)

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 28 juli 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij bij beschikking opgelegde vergrijpboete (aanslagnummer: [aanslagnummer].H.87).

De bestreden uitspraken op bezwaar (AWB 14/5527)

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 28 juli 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV en de daarbij bij beschikking opgelegde vergrijpboete (aanslagnummer: [aanslagnummer].H.97).

De bestreden uitspraken op bezwaar (AWB 14/5528)

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 28 juli 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV en de daarbij bij beschikking opgelegde vergrijpboete (aanslagnummer: [aanslagnummer].H.07).

De bestreden uitspraken op bezwaar (AWB 14/5529)

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 28 juli 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV en de daarbij bij beschikking opgelegde vergrijpboete (aanslagnummer: [aanslagnummer].H.17).

De bestreden uitspraak op bezwaar (AWB 14/5530)

De uitspraak van de inspecteur van 28 juli 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag IB/PVV

(aanslagnummer: [aanslagnummer].H.26).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Namens belanghebbende is niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft op de dag van de zitting verzocht om verdaging omdat hij door interne overdracht van de onderhavige procedures niet op de hoogte was van deze zitting. Bij brieven van 27 mei 2015 gericht aan de collega van gemachtigde, [gemachtigde], is aangekondigd dat de zitting zal plaatsvinden op 30 juni 2015. Aangezien gemachtigde in zijn brief van 4 juni 2015 schrijft dat deze collega de brieven van 27 mei 2015 aan hem heeft verstrekt, had hij redelijkerwijs bekend moeten zijn met de geplande zitting. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek daarom afgewezen.

De zaken met procedurenummers AWB 14/5522 tot en met 14/5530 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld.

1 Beslissing:

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2008 tot en met 2010 tot respectievelijk € 21.567, € 22.289 en € 24.586;

-

vermindert de navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 tot en met 2010 dienovereenkomstig;

-

vernietigt de navorderingsaanslag voor het jaar 2011;

-

vermindert de aanslag voor het jaar 2012 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.481;

-

vermindert de beschikkingen heffingsrente voor de jaren 2008, 2009 en 2010 en de beschikking belastingrente voor 2012 dienovereenkomstig;

-

vernietigt de beschikking heffingsrente voor het jaar 2011;

-

vernietigt de vergrijpboetes voor de jaren 2008 en 2009 en 2011;

-

vermindert de vergrijpboete voor het jaar 2010 overeenkomstig de na te vorderen belasting naar een inkomen uit werk en woning van € 24.586 met matiging van 50%;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 1.101;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is ongehuwd en woont met zijn broer, [A] en diens partner en hun vijf kinderen, in een woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende en zijn broer hebben de woning op 30 september 2003 gekocht voor € 115.000 waarmee zij beide (voor de onverdeelde helft) voor 50% eigenaar van deze woning zijn geworden. Voor de financiering van deze aankoop hebben de broers (gezamenlijk) een hypothecaire lening afgesloten van € 150.000 (exclusief renten en kosten) waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn.

2.2.

Belanghebbende en zijn broer hebben in hun aangiftes IB/PVV 2008 tot en met 2010 niet gezamenlijk gekozen voor fiscaal partnerschap als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet IB 2001. De woning vormt voor zowel belanghebbende als zijn broer een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.3.

In een op 4 april 2013 ondertekende verklaring zijn belanghebbende en zijn broer overeengekomen dat:

“ (…) alle verschuldigde hypotheekrente van de SpaarZeker Hypotheek met leningnummer [leningnummer] steeds uitsluitend door de heer [A] wordt betaald en dat de heer [belanghebbende] op zijn beurt een bijdrage in de kosten van de huishouding betaalt en niets met de te betalen of betaalde hypotheekrente van doen heeft.(…)”

2.4.

In de jaren 2008 tot en met 2012 heeft de broer van belanghebbende de volledige over de gezamenlijke hypothecaire geldlening verschuldigde rente (hierna: de hypotheekrente) betaald.

2.5.

Belanghebbende heeft met behulp van een medewerker van de ‘Huba-campagne’ (‘Hulp bij aangifte’) aangifte IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2012 gedaan. Daarbij is voor de jaren 2009, 2011 en 2012 ongeveer 50% en voor de jaren 2008 en 2010 ongeveer 100% van het eigenwoningforfait bij belanghebbende in aanmerking genomen. In de jaren 2008, 2009, 2011 en 2012 heeft belanghebbende ongeveer 50% van de door zijn broer betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht als eigenwoningrente. Voorts heeft belanghebbende in 2008 een afzonderlijk bedrag van € 566 en in 2009 een bedrag van € 465 aan rente in aftrek gebracht. In 2010 heeft belanghebbende 100% van de door zijn broer betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht als eigenwoningrente.

2.5.1.

Belanghebbende heeft drie kinderen die met hun moeder (de ex-partner van belanghebbende) in Pakistan wonen. Ter zake van zijn kinderen en ex-partner heeft belanghebbende in de aangiftes IB/PVV 2008 en 2009 partneralimentatie respectievelijk uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen geclaimd.

2.5.2.

Het voorgaande heeft geleid tot de onderstaande aangiftes IB/PVV:

aangifte

2008

2009

2010

2011

2012

inkomsten uit arbeid

€ 25.012

€ 25.171

€ 26.812

€ 28.172

€ 29.430

bij: eigenwoningforfait

€ 792

€ 395

€ 715

€ 401

€ 426

af: eigenwoningrente gezamenlijke hyp.

€ 3.250

€ 2.938

€ 5.250

€ 2.562

€ 2.375

af: overige eigenwoningrente

€ 566

€ 465

-

-

-

af: partneralimentatie

€ 3.000

-

-

-

-

af: uitgaven levensonderhoud kinderen

€ 3.660

€ 3.720

-

-

-

belastbaar inkomen werk en woning

€ 15.328

€18.443

€ 22.277

€ 26.011

€ 27.481

2.6.

De aanslagen IB/PVV 2008, 2010 en 2011 zijn overeenkomstig de ingediende aangiftes opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2009 zijn de uitgaven levensonderhoud kinderen niet geaccepteerd. Die aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.163 (€ 18.443 +/+ € 3.720).

2.7.

Volgens de inspecteur mag belanghebbende, gelet op het feit dat de hypotheekrente door belanghebbendes broer is betaald, geen eigenwoningrente in aftrek brengen zodat hij op grond van de wet Hillen géén eigenwoningforfait en eigenwoningrente in aanmerking kan nemen. Voorts komt belanghebbende volgens de inspecteur niet in aanmerking voor de geclaimde aftrek van partneralimentatie en uitgaven levensonderhoud kinderen. Dit heeft geleid tot de onderstaande navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes (25% wegens grove schuld) voor de jaren 2008 tot en met 2011 en aanslag IB/PVV voor het jaar 2012:

(navorderings)aanslag

2008

2009

2010

2011

2012

inkomsten uit arbeid

€ 25.012

€ 25.171

€ 26.812

€ 28.172

€ 29.430

bij: eigenwoningforfait

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

af: eigenwoningrente

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

af: partneralimentatie

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

af: uitgaven levensonderhoud kinderen

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

belastbaar inkomen werk en woning

€ 25.012

€ 25.171

€ 26.812

€ 28.172

€ 29.430

Heffingsrente (belastingrente 2012)

€ 641

€ 155

€ 160

€ 52

€ 9

vergrijpboete (25%)

€ 966

€ 316

€ 475

€ 226

geen

2.8.

De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar van 28 juli 2014 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 en vergrijpboetes alsmede de aanslag IB/PVV 2012 gehandhaafd.

2.9.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Zijn de (navorderings)aanslag(en) terecht en naar de juiste bedragen opgelegd? Meer specifiek: Heeft de inspecteur terecht de helft van de door zijn broer betaalde hypotheekrente niet in aftrek toegelaten?

  2. Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?

  3. Is de motiveringsplicht geschonden?

De inspecteur beantwoordt de onder 1. en 2. vermelde vragen bevestigend en de onder 3. vermelde vraag ontkennend. Belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan.

Uit het bezwaar- en beroepschrift volgt dat de correcties van de geclaimde partneralimentatie en de uitgaven voor levensonderhoud kinderen niet in geschil zijn aangezien deze daarin niet worden bestreden en bestrijding van die correcties ook anderszins niet is gebleken.

1. Heeft belanghebbende recht op aftrek van (de helft van) de door zijn broer betaalde hypotheekrente?

2.10.

De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende en zijn broer in de aangiftes 2008 tot en met 2010 niet gezamenlijk hebben geopteerd voor fiscaal partnerschap. Aangezien de aanslagen van belanghebbende en zijn broer onherroepelijk vast staan, is het niet meer mogelijk om alsnog voor het fiscaal partnerschap te kiezen (vergelijk Hoge Raad, 28 april 2006, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2006:AU3580) en daarmee de verdeling van de inkomsten uit eigen woning te wijzigen.

Voor de jaren 2011 en 2012, in welke jaren opteren voor partnerschap niet meer mogelijk is, zijn belanghebbende en zijn broer ingevolge artikel 1.2, eerste lid 1 en derde lid, van de Wet IB 2001 niet als partners aan te merken. Immers, op grond van deze bepalingen is de vrouw waarmee de broer van belanghebbende samenwoont en die de moeder is van diens kinderen, de fiscaal partner van de broer van belanghebbende.

2.10.1.

Het voorgaande betekent dat artikel 3.121 van de Wet IB 2001 (wettekst 2001 tot en met 2012) van toepassing is:

“De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen bepaald door de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voorzover die op hen drukken.”

2.10.2.

Op belanghebbende rust de bewijslast dat de helft van de door zijn broer betaalde hypotheekrente op hem drukt zoals bedoeld in de voormelde bepaling. Belanghebbende stelt daartoe dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire lening en daarmee voor de betaling van hypotheekrente. Onder verwijzing naar de verklaring van 4 april 2013 stelt belanghebbende dat hij uiteindelijk middels verrekening zijn deel van de hypotheekrente heeft betaald. De rechtbank overweegt als volgt.

2.10.3.

Nu een definitie voor het begrip ‘drukken’ in de zin artikel 3.121 van de Wet IB ontbreekt moet voor de uitleg daarvan naar het oordeel van de rechtbank aansluiting worden gezocht bij de algemene bepalingen met betrekking tot aftrekbare kosten in de inkomstenbelasting. Zo is in het tot 2001 geldende artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) bepaald (voor zover hier van belang):

“(…) Aftrekbare kosten zijn de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is.(…)”.

Ten aanzien van het begrip ‘drukkende’ in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet IB 1964 heeft de Hoge Raad op 28 juni 1972 (nummer 16822, gepubliceerd in BNB 1972/176) overwogen:

“(…) dat het Hof, hiervan uitgaande, terecht heeft geoordeeld dat die kosten niet voor rekening van belanghebbende alleen zijn gekomen, maar slechts voor een evenredig deel op hem hebben gedrukt;

dat echter ook niet voor dit evenredig deel die kosten - aangenomen dat zij het onderhoud van het huis zouden hebben betroffen - voor 1967 door belanghebbende als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt;

dat immers indien een mede-eigenaar van een onroerend goed onderhoudskosten betaalt hij zulks doet voor rekening van alle mede-eigenaren, zodat die onderhoudskosten daarmede door iedere mede-eigenaar voor zijn aandeel zijn betaald; (…)”.

In artikel 3.147 van de Wet IB 2001 is bepaald:

“Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen komen – voorzover niet anders is bepaald – voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

a. betaald;

b. verrekend;

c. ter beschikking gesteld of

d. rentedragend geworden.”

De voorloper van artikel 3.147 van de Wet IB 2001 was neergelegd in het inhoudelijk nagenoeg gelijkluidende artikel 38, eerste lid, van de Wet IB 1964. In het arrest van 8 september 2006, nr. 41273, gepubliceerd in BNB 2007/90, heeft de Hoge Raad met betrekking tot dat artikel overwogen:

“(…) 3.4. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de aandelen van belanghebbende en zijn broer in de tussen hen beiden bestaande gemeenschap met betrekking tot de verhuurde woonboerderij gelijk zijn, en dat elk van hen voor de helft draagplichtig was met betrekking tot de schuld aan de aannemer van in totaal ƒ 53.219. Toen de broer van belanghebbende in het jaar 2000 de schuld aan de aannemer betaalde, deed hij dat mede voor rekening van belanghebbende, zodat de desbetreffende onderhoudskosten door belanghebbende op dat moment voor zijn aandeel in die kosten - de helft - werden betaald in de zin van artikel 38, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (vgl. HR 28 juni 1972, nr. 16822, BNB 1972/176). Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt mitsdien.(…)”.

2.10.4.

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in het geval van belanghebbende uitsluitend sprake kan zijn van kosten die op belanghebbende ‘drukken’ in de zin van artikel 3.121 van de Wet IB 2001 indien:

-

de kosten betrekking hebben op gemeenschappelijke eigendom van een eigen woning;

-

de kosten voortvloeien uit een gemeenschappelijke schuld (draagplicht);

-

de mede-eigenaar overeenkomstig zijn intentie (mede) voor rekening van de andere mede-eigenaren heeft betaald;

Indien aan de voorgaande voorwaarden is voldaan, zijn de door een mede-eigenaar betaalde kosten aftrekbaar bij de andere mede-eigenaren naar rato van hun draagplicht.

2.10.5.

Op grond van de gedingstukken staat vast dat:

-

belanghebbende en zijn broer beiden, voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning zijn (er is sprake van gemeenschappelijke eigendom);

-

belanghebbende en zijn broer voor de verwerving van deze woning op beider naam een hypothecaire geldlening zijn aangegaan waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn (er is sprake van een gemeenschappelijke schuld, belanghebbende is draagplichtig);

-

belanghebbendes broer is mede-eigenaar is en de over de gehele hypothecaire geldlening verschuldigde hypotheekrente heeft betaald.

Gelet op het voorgaande is voldaan aan de eerste twee voorwaarden zoals opgenomen in onderdeel 2.11.4. De rechtbank is voorts van oordeel dat belanghebbendes broer gelet op de verklaring van 4 april 2013 (mede) heeft betaald voor rekening van belanghebbende. Uit deze verklaring volgt immers dat zijn broer de intentie had om de gehele hypotheekrente te betalen, dus ook het deel van belanghebbende. Met deze verklaring beogen partijen dat de verplichting tot betaling van belanghebbende jegens de bank teniet gaat als gevolg van de betaling door belanghebbendes broer. Van subrogatie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake, er is immers geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het de bedoeling was dat belanghebbendes broer de plaats zou innemen van de oorspronkelijk schuldeiser (zijnde de hypotheeknemer/de bank) en in die hoedanigheid betaling van belanghebbende zou vorderen. Dit gelet te meer nu daarvan feitelijk ook geen sprake is. Gelet op het voorgaande is ook aan de laatste voorwaarde voor het begrip ‘drukken’ voldaan.

2.10.6.

Aangezien aan alle voorwaarden zoals opgenomen in onderdeel 2.11.4 is voldaan en belanghebbende en zijn broer draagplichtig zijn voor de (onverdeelde) helft van deze lening, ‘drukt’ de helft van de door de broer betaald hypotheekrente op belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende in de ogen van de inspecteur niet (voldoende) aannemelijk kan maken dat hij zijn aandeel van de rente door verrekening heeft betaald doet hieraan niet af. Beslissend voor het recht op aftrek is dat belanghebbende en zijn broer blijkbaar afspraken gemaakt hebben over de wijze van voldoening van de gehele renteschuld en dat in dat kader de broer van belanghebbende de rente (mede) voor rekening van belanghebbende heeft voldaan. Gelet hierop vormt de helft van de door de broer van belanghebbende betaalde rentebedragen op belanghebbende drukkende, aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.121 Wet IB 2001.

2.10.7.

Dit betekent dat de (navorderings)aanslag(en) tot te hoge bedragen dan wel ten onrechte zijn opgelegd en deze overeenkomstig de onderstaande tabel moeten worden verminderd.

De rechtbank is hierbij voor de jaren 2008 tot en met 2011 uitgegaan van de WOZ-waarden respectievelijk eigenwoningforfaits zoals de inspecteur die in aanmerking heeft genomen in de navorderingsaanslagen van belanghebbendes broer nu de juistheid van die bedragen niet zijn bestreden en deze de rechtbank juist voorkomen (zie het bijgevoegde proces-verbaal van de uitspraken van 14 juli 2015 in de procedurenummers AWB 14/5522 tot en met 14/5525). Voor wat betreft de hypotheekrente van de gezamenlijk hypotheek sluit de rechtbank aan bij de in die procedures voor belanghebbendes broer in aftrek toegestane bedragen.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat de in de aangiften voor 2008 en 2009 opgenomen bedragen van € 566 respectievelijk € 465 in aftrek kunnen worden gebracht als eigenwoningrente aangezien de inspecteur daarvan ter zitting heeft verklaard dat dit een schuld betreft die op naam van belanghebbende staat en de rechtbank, bij gebreke van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, geen reden heeft om te concluderen dat die schuld niet kwalificeert als eigenwoningschuld en dit bedrag niet door belanghebbende zelf is betaald.

2008

2009

2010

2011

2012

inkomsten uit arbeid aangifte

€ 25.012

€ 25.171

€ 26.812

€ 28.172

€ 29.430

bij: eigenwoningforfait (50%)

€ 371

€ 396

€ 399

€ 401

€ 426

af: eigenwoningrente eigen deel

€ 566

€ 465

-

-

-

af: eigenwoningrente (50%)

€ 3.250

€ 2.813

€ 2.625

€ 2.563

€ 2.375

belastbaar inkomen werk en woning

€ 21.567

€ 22.289

€ 24.586

€ 26.010

€ 27.481

2.11.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan tot de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning:

2008

2009

2010

2011

2012

belastbaar inkomen werk en woning

€ 15.328

€ 18.443

€ 22.277

€ 26.011

€ 27.481

Over het jaar 2009 is in afwijking van de aangifte een aanslag opgelegd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.163.

De inspecteur heeft tot de volgende belastbare inkomens uit werk en woning navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2011 en een aanslag 2012 opgelegd:

2008

2009

2010

2011

2012

belastbaar inkomen werk en woning

€ 25.012

€ 25.171

€ 26.812

€ 28.172

€ 29.430

Het voorgaande betekent dat de navorderingsaanslag 2011 moet worden vernietigd en de navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2010 en de aanslag 2012 moeten worden verminderd tot belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 21.567,

€ 22.289 en € 24.586 en € 27.481. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslag(en) gegrond verklaard.

Met betrekking tot de vergrijpboetes

2.12.

De inspecteur heeft op grond van artikel 67e AWR juncto paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (BBBB) vergrijpboetes opgelegd wegens grove schuld (25% van de nagevorderde belasting). Van grove schuld is sprake indien belanghebbende redelijkerwijs moest of kon begrijpen dat zijn gedraging tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van grove schuld. Hiertoe heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende de Huba-medewerker had moeten wijzen op de woon-/eigendomssituatie en de leverings- en hypotheekaktes had moeten overleggen. Voorts had belanghebbende zich moeten vergewissen van de fiscale aanvaarbaarheid van de aangifte. Door dat na te laten is sprake van grove schuld die volgens de inspecteur een boete van 25% rechtvaardigt.

De vergrijpboetes met betrekking tot 2008 en 2009

2.13.1.

De vergrijpboetes voor de jaren 2008 en 2009 hebben betrekking op de correcties van de in aftrek gebrachte partneralimentatie, de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud kinderen en de aftrek van hypotheekrente. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd bevestigd dat de vergrijpboetes voor zover deze zien op de correcties vanwege de niet in aftrek toegestane partneralimentatie en uitgaven voor levensonderhoud kinderen, niet zijn gemotiveerd en reeds om die reden niet in stand kunnen blijven. De rechtbank komt dit juist voor zodat de vergrijpboetes voor deze jaren om deze reden dienovereenkomstig moeten worden verminderd. Nu belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 ongeveer 50% van de door zijn broer betaalde hypotheekrente in aftrek heeft gebracht en nu de rechtbank heeft geoordeeld dat dat juist is dienen de boetes ook in zoverre te vervallen.

2.13.2.

Gelet op het voorgaande moeten de vergrijpboetes voor 2008 en 2009 volledig worden vernietigd en is het beroep in zoverre gegrond verklaard.

De vergrijpboete met betrekking tot 2010

2.14.

De vergrijpboete voor 2010 heeft betrekking op de correctie van de aftrek van hypotheekrente. Gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de navorderingsaanslag 2010 heeft belanghebbende te veel hypotheekrente in aftrek gebracht en is daardoor te weinig inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geheven. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de inspecteur terecht dat dat aan belanghebbende te wijten is. Belanghebbende moest redelijkerwijs begrijpen dat hij als 50% mede-eigenaar van de woning en 50% medeschuldenaar van de hypothecaire lening niet 100% van door zijn broer betaalde hypotheekrente in aftrek kon brengen.

2.14.1.

Belanghebbende stelt echter dat geen sprake is van grove schuld aangezien hij ervan overtuigd mocht zijn dat zijn aangiftes juist waren nu hij die had laten invullen door een medewerker van de Huba-campagne van de Belastingdienst aan wie hij al zijn financiële gegevens aan had verstrekt. Uit de ingediende aangifte leidt de rechtbank af dat belanghebbende onvolledige en onjuiste informatie aan de Huba-medewerker heeft verstrekt. In de aangifte staat immers ten onrechte vermeld dat belanghebbende 100% eigenaar van de woning was en tevens is niet opgenomen dat de lening niet alleen op zijn naam maar ook op die van zijn broer stond. Daarbij heeft de inspecteur geloofwaardig en onweersproken gesteld dat de levering- en hypotheekaktes niet aan de Huba-medewerker zijn verstrekt en deze medewerker ook niet op andere wijze op de hoogte is gesteld van de eigendom-/schuldsituatie met betrekking tot de woning. Door deze handelwijze van belanghebbende heeft de Huba-medewerker een te hoog bedrag aan aftrekbare rente in de aangifte opgevoerd. De stelling van belanghebbende faalt.

2.14.2.

Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht een boete van 25% over de nagevorderde belasting, voor zover deze uiteindelijk in stand blijft, in principe op zijn plaats. Maar belanghebbende heeft verzocht om matiging van de vergrijpboetes en heeft daarbij gewezen op zijn financiële omstandigheden en betalingsproblemen die als gevolg van de boetes ontstaan. Aangezien de inspecteur deze omstandigheden niet heeft weersproken en de rechtbank deze aannemelijk acht, ziet de rechtbank daarin aanleiding om de vergrijpboetes te matigen met 50%. De rechtbank acht de daaruit voortvloeiende vergrijpboetes boetes passend en geboden.

De vergrijpboete met betrekking tot 2011

2.15.

Aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag 2011 moet worden vernietigd, is de grondslag voor een vergrijpboete voor dat jaar komen te vervallen en moet deze worden vernietigd.

2.16.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes gegrond verklaard.

Motivering uitspraken op bezwaar

2.17.

Volgens belanghebbende is het motiveringsbeginsel geschonden doordat de verwijzingen in de uitspraken op bezwaar naar andere correspondentie te algemeen zijn. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken op bezwaar voldoende is gemotiveerd aangezien daarin (in)direct wordt verwezen naar de brieven van de inspecteur van 27 november 2013 en 12 september 2013 en uit die brieven voldoende gedetailleerd blijkt waarom de navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Belanghebbendes beroepsgrond faalt dan ook.

Heffingsrente

2.18.

De beroepen worden geacht mede te zijn gericht tegen de (uitspraken op bezwaar) beschikkingen heffingsrente. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moeten de navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2010 en de aanslag 2012 worden verminderd tot belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 21.567, € 22.289 en € 24.586 en € 27.481. Dit betekent dat de bij die aanslagen genomen beschikkingen heffingsrente respectievelijk belastingrente in zoverre tot de hoge bedragen zijn vastgesteld en deze dienovereenkomstig de verminderingen van de belastbare inkomens uit werk en woning moeten worden verminderd. Nu de rechtbank tevens heeft overwogen dat de navorderingsaanslag 2011 moet worden vernietigd dient de gelijktijdig genomen beschikking heffingsrente over dat jaar eveneens te worden vernietigd.

3 Proceskosten

3.1.

Nu de beroepen gegrond zijn verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat de vijf onderhavige zaken samenhangend zijn. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.101 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1,5 wegens het aantal (5) samenhangende zaken).

3.2.

Voorts dient de inspecteur op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem te vergoeden.

Deze uitspraken zijn gedaan op 14 juli 2015 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraken hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraken zijn onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraken kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.