Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-08-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5629, AWB - 15 _ 2318
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-08-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5629, AWB - 15 _ 2318
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2015
- Datum publicatie
- 30 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:5629
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:4198, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 2318
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Belanghebbende heeft de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (65 jaar) en heeft in dat jaar– ter afkoop – in één keer een klein pensioenvermogen ontvangen. De inspecteur heeft over dit pensioen in één keer naar tijdsevenredigheid premies volksverzekeringen geheven. De rechtbank oordeelt dat de regeling waarbij het premiepercentage wordt bepaald naar tijdsgelang, niet in strijd is met het EVRM en ook niet geleid heeft tot een buitensporige last voor belanghebbende. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 15/2318
uitspraak van 27 augustus 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur / heffingsambtenaar van 2 april 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01 en hierna: ib/pvv).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende bereikte op [datum] 2012 de AOW-gerechtigde leeftijd. Hij heeft daarop in dat jaar van de Stichting pensioenfonds architectenbureaus in één keer het bij die stichting opgebouwde pensioen ter hoogte van € 6.005 uitgekeerd gekregen, waarop
€ 913 aan loonheffing is ingehouden.
De door belanghebbende in 2012 genoten inkomsten waren:
Werkgever |
Loonheffing |
Loon |
Stichting pensioenfonds ABP |
€ 12.345 |
€ 39.752 |
Svb |
€ 0 |
€ 1.686 |
St pensioenfonds architectenbureau |
€ 913 |
€ 6.005 |
De inspecteur heeft bij de aanslag ib/pvv 2012 – overigens in afwijking van de belanghebbendes aangifte – het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op
€ 42.808. De inspecteur heeft daarbij voornoemde inkomens in aanmerking genomen alsmede een aftrek eigen woning van € 3.545 en een persoonsgebonden aftrek van € 1.090. Voor de berekening van de verschuldigde premie volksverzekeringen heeft de inspecteur een percentage gehanteerd van 26,67%, wat het samengestelde percentage is van het gedeelte van het jaar vóórdat belanghebbende 65 jaar werd en dat van de periode daarna (31,15% x 270/360 + 13,25% x 90/360).
Belanghebbende is tegen de aanslag in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
In geschil is het antwoord op de vraag of terecht het ten afkoop ontvangen pensioenbedrag van € 6.005 voor zijn geheel in de berekening van de aanslag is meegenomen. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. De berekening van het in 2.2 bedoelde percentage is als zodanig niet in geschil.
Belanghebbende heeft gesteld dat het onredelijk is dat het pensioen van € 6.005 volledig in 2012 wordt belast. De verzekeringsmaatschappij heeft tegen de wil van belanghebbende dit bedrag in één keer uitbetaald. Daarom moet hij meer belasting en premies betalen dan wanneer het pensioen in maandelijkse termijnen zou zijn uitbetaald. De wetgever heeft nagelaten hiervoor een adequate regeling te treffen. Dit levert strijd op met het eigendomsrecht, aldus belanghebbende.
Artikel 8, eerste lid, eerst volzin van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) luidt als volgt:
“Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…)”
Artikel 10 van de Wfsv luidt als volgt:
“1. De premie voor de volksverzekeringen wordt vastgesteld op de som van de percentages bedoeld in artikel 11 van het premie-inkomen.
2. Tot de premie, bedoeld in het eerste lid, behoort met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken niet de premie voor de algemene ouderdomsverzekering.”
Artikel 13 van de Wfsv luidt als volgt:
“Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot deze afdeling.”
Artikel 2.6 van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Regeling Wfsv) luidt als volgt:
“Ingeval zich ten aanzien van een verzekerde die in de premieheffing bij wege van aanslag wordt betrokken in het kalenderjaar tijdvakken voordoen waarin anders dan ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wfsv verschillende premiepercentages gelden, wordt van hem de premie geheven naar een percentage (heffingspercentage) dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van die verschillende premiepercentages. Het heffingspercentage wordt afgerond op honderdsten naar beneden.”
Artikel 2.7 van de Regeling Wfsv luidt als volgt:
“Ingeval voor de premieheffing bij wege van aanslag het premie-inkomen, het heffingspercentage of de heffingskorting moet worden bepaald door middel van tijdsevenredige vaststelling, wordt daarbij:
a. een kalenderjaar op 360 dagen gesteld;
b. een kalendermaand op 30 dagen gesteld;
c. de dag waarop het tijdvak aanvangt als een gehele dag in aanmerking genomen;
d. de dag waarop het tijdvak eindigt niet in aanmerking genomen.”
De Nota van Toelichting op deze artikelen luidt:
'De bepalingen in hoofdstuk 2 van de regeling waren voorheen opgenomen in de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002. (…) Met de omzetting naar deze regelgeving is geen materiële wijziging beoogd.'
(NvT, Regeling Wfsv, Stcrt. 2005, 242, p. 20).
De Nota van Toelichting op de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 luidde voor zover hier van belang:
'Voor de premieheffing bij wege van aanslag is een voorziening nodig voor de situatie waarin de premieplicht en de belastingplicht weliswaar samenvallen doch het premieregime niet gedurende het hele heffingstijdvak gelijk is geweest. Dit zal zich voordoen indien de premieplichtige gedurende een gedeelte van het heffingstijdvak niet voor alle of niet steeds voor dezelfde volksverzekeringen verzekerd of premieplichtig is geweest (zoals in het geval van 65 jaar worden). Voor deze situatie voorziet artikel 3 in premieheffing naar een percentage dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van de verschillende premiepercentages die in de loop van het heffingstijdvak ten aanzien van de premieplichtige hebben gegolden. De bepaling ziet derhalve op een individuele mutatie in de premieplicht.
Voor een eventuele generale wijziging van een premiepercentage in de loop van een kalenderjaar voorziet artikel 12 van de Wet in een gemiddeld percentage.
In artikel 3 van de Regeling 2002 is, evenals in artikel 2 van de Regeling 1990, vanwege praktische redenen een systeem van tijdsevenredige herleiding neergelegd. De tijdsevenredige afleiding vereist vaststelling van tijdvakken. Meestal zullen dat premietijdvakken zijn. In een aantal gevallen zal echter tevens een belastingtijdvak moeten worden vastgesteld. Dit is voor de juiste bepaling van tijdsevenredigheid nodig wanneer weliswaar de premieplicht en de belastingplicht samenvallen doch de belastingplicht zich niet over het hele jaar uitstrekt (bijvoorbeeld door vertrek naar het buitenland of overlijden). Het bepalen van een tijdvak geschiedt mede op basis van de regels van artikel 7.
(NvT, Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002, Stcrt. 2005, 165, p. 3-4).
In het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR5905), waarin een aanslag ib/pvv 2001 aan de orde was, heeft een in de loop van dat kalenderjaar 65 jaar geworden belastingplichtige aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of terecht premies voor de AOW zijn geheven over het na het bereiken van de 65-jarige leeftijd genoten inkomen. De Hoge Raad heeft in dit arrest deze vraag bevestigend beantwoord en heeft hierbij – onder meer – het volgende overwogen:
“Ingevolge de in artikel 17 van de WFV [rechtbank: thans Wet financiering sociale volksverzekering] gegeven mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot hetgeen in de paragrafen 1 tot en met 5 van de WFV is bepaald, is in de artikelen 2 en 5 van de Uitvoeringsregeling [rechtbank: thans Regeling Wet financiering sociale volksverzekeringen] een regeling opgenomen voor de hantering van een tijdsevenredig bepaald heffingspercentage. De regeling, die blijkens de toelichting op de Uitvoeringsregeling onder meer ziet op het geval dat de verzekerde in de loop van het heffingstijdvak de 65-jarige leeftijd bereikt, strekt kennelijk tot toepassing van dat tijdsevenredig bepaalde heffingspercentage op het in artikel 8 van de WFV bedoelde premie-inkomen, dus op het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze regeling is niet in strijd met hetgeen in artikel 10, lid 2, van de WFV is bepaald, maar een uitwerking daarvan, nu de WFV geen regeling kent voor de tijdsevenredige bepaling van heffingspercentages.”
Een afschrift van dit arrest is met dit proces-verbaal aan belanghebbende verzonden.
De door de Hoge Raad ter beantwoording van de aan hem voorgelegde vraag toegepaste voor het jaar 2001 geldende wet- en regelgeving komt overeen met de hierboven weergegeven regelgeving. De regelgever heeft uit praktische overwegingen en om redenen van eenvoud gekozen voor een tijdsevenredig systeem van heffing van premie volksverzekeringen en is daarmee gebleven binnen de ruimte die de wetgever hem heeft gegeven. In beginsel vormt premieheffing, net als belastingheffing, naar vaste jurisprudentie van het EHRM, een legitieme regulering door de overheid van het gebruik van eigendom. Een dergelijke regulering vormt geen inbreuk in de zin van het Eerste Protocol van het EVRM indien deze aan de legaliteitstoets, de legitimiteitstoets en de evenredigheidstoets voldoet. De toets van legaliteit brengt mee dat de regeling precies, toegankelijk en voorzienbaar moet zijn. De legitimiteitstoets vereist dat de wetgever met een regulering van het gebruik van eigendom een doel in het algemeen belang nastreeft. Zowel bij de keuze van het doel als de kwalificatie “algemeen belang” komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Die marge wordt overschreden indien de keuze van de wetgever elke redelijkheid ontbeert. Als de legaliteit en de legitimiteit in acht zijn genomen wordt getoetst of een redelijke balans bestaat tussen het legitieme doel en de gehanteerde middelen om dat doel te bereiken (evenredigheidstoets).
Naar het oordeel van de rechtbank is bij de regelgeving voor premieheffing rond de AOW-gerechtigde leeftijd aan alle genoemde eisen voldaan. De regeling is precies en inzichtelijk, doelmatig en redelijk, en niet gezegd kan worden dat belanghebbende onevenredig wordt geschaad door de wijze van premieberekening. Het gaat immers om een premielast van 26,67% versus 13,25% over de afkoopsom van € 6.005; het premieverschil is afgerond € 800. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet een buitensporige last voor belanghebbende. Er staat immers tegenover dat belanghebbende meteen de hele pensioenafkoopsom heeft genoten.
Belanghebbendes stelling dat de wet en uitvoeringsregeling uitgaan van een onjuist principe omdat het in zijn geval gaat om een som geld ineens (€ 6.005) die hij na zijn pensionering heeft genoten in verband met de – onvrijwillige - afkoop van een kleine pensioenaanspraak terwijl dat anders slechts voor een klein deel in het onderhavige jaar zouden zijn genoten, doet niet af aan het bovenstaande. Ook bedoeld bedrag valt onder het in het onderhavige jaar genoten premie-inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wfsv.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 augustus 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. M.J.M Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.