Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-10-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7034, AWB - 14 _ 6140
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-10-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7034, AWB - 14 _ 6140
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2015
- Datum publicatie
- 26 november 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:7034
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:3402, Bekrachtiging/bevestiging
- Herziening: ECLI:NL:HR:2018:1313, Afwijzing
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 6140
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing
Belanghebbende, de gemeente Tilburg, stelt onder meer anti-kraakwoningen en woningen die onder de Leegstandwet vallen in gebruik ter beschikking aan derden tegen betaling van een vergoeding. In geschil is of deze woningen voor “verhuur bestemd” zijn als bedoeld in de Wet verhuurderheffing. De rechtbank overweegt dat bij het civielrechtelijk huurbegrip moet worden aangesloten en dat zowel de anti-kraakwoningen als de Leegstandwetwoningen tot de heffingsgrondslag voor de verhuurderheffing behoren.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/6140
uitspraak van 29 oktober 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser] , gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 30 september 2013 op aangifte € 3.880 aan verhuurderheffing over het jaar 2013 voldaan.
Belanghebbende heeft op 4 november 2013 bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 bedoelde voldoening.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2014 gegrond verklaard en de op aangifte verschuldigde verhuurderheffing verminderd van € 3.880 tot € 3.817.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 oktober 2014, ontvangen bij de rechtbank op 10 oktober 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [A] en [B] en namens de inspecteur, [verweerder] . De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen voorgedragen en exemplaren daarvan aan de rechtbank en de wederpartij overgelegd. Van het verder verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De rechtbank heeft een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft aangifte verhuurderheffing gedaan ter zake van 119 woningen, waarvan zij het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Daartoe behoren 62 zogenoemde anti-kraakwoningen en 33 woningen die onder de Leegstandwet vallen (hierna: de Leegstandwetwoningen).
Na de uitspraak op bezwaar behoren er nog 116 woningen tot de heffingsgrondslag voor de verhuurderheffing 2013, waarvan 62 anti-kraakwoningen en 30 Leegstandwetwoningen.
De voornoemde anti-kraakwoningen zijn door belanghebbende aan derden in gebruik gegeven op grond van een zogenoemde gebruiksovereenkomst. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst die op één van de anti-kraakwoningen betrekking heeft. Deze overeenkomst heeft als titel ‘Overeenkomst tot tijdelijk gebruik van gemeentepand’ en bevat onder meer de volgende bepalingen:
“2. De vergoeding voor het gebruik bedraagt € 113,45 per maand, in totaal, bij vooruitbetaling te voldoen in maandelijks termijnen (…)
(…)
5. De kosten van het dagelijks onderhoud als bedoeld in artikel 7:217 B.W. komen voor rekening van de gebruiker. (…)
6. De kosten die veroorzaakt worden door het gebruik van het pand, zoals gas, water, elektriciteit en (indien aanwezig) telefoon en Cai evenals het gebruikersdeel ozb, komen voor rekening van de gebruiker.”
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende verhuurderheffing is verschuldigd ter zake van de anti-kraakwoningen en de Leegstandwetwoningen. Zij beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Belanghebbende stelt dat de in 3.1 bedoelde woningen niet kunnen worden aangemerkt als ‘voor verhuur bestemde’ woningen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel a van de Wet verhuurderheffing, zodat deze niet tot de heffingsgrondslag van de verhuurderheffing zouden behoren. De inspecteur voert aan dat deze woningen wel als zodanig kunnen worden aangemerkt, waardoor de woningen wel tot die heffingsgrondslag zouden behoren. Partijen doen hun standpunten verder steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de op aangifte verschuldigde verhuurderheffing tot, naar de rechtbank verstaat, € 550. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.