Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-03-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1954, AWB - 14 _ 606

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-03-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1954, AWB - 14 _ 606

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 maart 2016
Datum publicatie
12 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:1952
Zaaknummer
AWB - 14 _ 606

Inhoudsindicatie

Crisisheffing conform de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124.

Belanghebbende onderbouwt niet waarom de crisisheffing voor haar een buitensporige en excessieve last vormt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 14/606

Uitspraak van 25 maart 2016

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft aangifte loonheffing gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. Het te betalen bedrag van € 715.120 bestond voor € 75.617 uit zogenaamde pseudo-eindheffing hoge lonen (crisisheffing). Het aangegeven bedrag is door belanghebbende op 26 april 2013 voldaan.

1.2.

Met dagtekening 25 april 2013, door de inspecteur ontvangen op 26 april 2013, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de betaling op aangifte. De inspecteur heeft bij uitspraak van 17 december 2013 het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 29 januari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende, die samen met haar moedermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt, heeft 10 werknemers in dienst die in 2012 een loon hebben genoten van meer dan € 150.000 per werknemer.

2.2.

Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffing over het tijdvak maart 2013 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013) het loon in aanmerking genomen dat door deze werknemers is genoten in 2012, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde crisisheffing bedroeg € 75.617 en is door belanghebbende op de aangifte betaald. Daartegen richt zich het bezwaar en beroep.

2.3.

Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 13.004.341, waarop € 4.807.477 aan loonheffingen is ingehouden.

2.4.

Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoort, blijkt onder meer het volgende:

Jaar

2010

2011

2012

2013

Winstreserves

€ 8.564.722

€ 14.265.631

-€ 2.620.262

€ 3.225.792

Netto omzet

€ 28.417.275

€ 37.724.146

€ 35.638.440

€ 52.665.263

Af: lonen en salarissen

Incl sociale lasten en pensioen

€ 10.737.790

€ 11.411.207

€ 28.144.311

€ 38.889.320

Af: overige kosten

€ 17.498.133

€ 24.220.075

€ 21.001.998

€ 16.345.696

Bij: saldo financiële baten

en lasten

-€ 2.490.633

-€ 122.644

-€ 267.366

€ 33.831

Resultaat

-€ 2.309.281

-€ 1.970.220

-€ 13.775.235

€ 5.801.513

3 Geschil

3.1.

In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonheffing heeft betaald. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met het wettelijke systeem, met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) of met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het EVRM.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van € 75.617 loonheffing. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.

De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM). Tevens oordeelde de Hoge Raad dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens het ontbreken van een wettelijke basis, schending van artikel 1 van het EP EVRM of schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM kunnen dan ook niet slagen.

4.2.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de crisisheffing voor haar een door artikel 1 EP EVRM verboden individuele en buitensporige last vormde (‘individual and excessive burden’). De bewijslast dat daarvan sprake is, rust op belanghebbende. Nu belanghebbende haar door de inspecteur bestreden stelling dat de crisisheffing een buitensporige en excessieve last voor haar vormt niet heeft onderbouwd – zij heeft slechts gesteld dat de terugwerkende kracht van de regeling een “dispropriate burden” tot gevolg heeft - , heeft zij niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. De rechtbank tekent daarbij aan dat uit de door de inspecteur overgelegde cijfers, als weergegeven in 2.4., niet zonder meer valt af te leiden dat het verschuldigde bedrag van € 75.617 voor belanghebbende een buitensporige last is.

4.3.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

6 Beslissing