Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2066, AWB - 15 _ 5704
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2066, AWB - 15 _ 5704
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 5 april 2016
- Datum publicatie
- 27 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:2066
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 5704
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Uit het PGB van kleinkind ontvangen bedrag vormt niet uitsluitend een onkostenvergoeding. Nu tegen betaling uit het PGB werkzaamheden zijn verricht, is sprake van een bron van inkomen (ROW). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag in aftrek mag worden gebracht dan het bedrag de inspecteur in aftrek toelaat.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5704
uitspraak van 5 april 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 12 augustus 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) met aanslagnummer: [aanslagnummer].H.46.01 (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]
.
Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.359;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft een kleinzoon genaamd [kleinkind] (hierna: het kleinkind). Het kleinkind is verstandelijk gehandicapt en heeft in 2014 een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) ontvangen. Belanghebbende heeft € 1.700 uit het PGB van zijn kleinkind ontvangen. Dit bedrag ziet op, kort gezegd, vervoer door belanghebbende naar diverse plaatsen en/of activiteiten en logeeropvang.
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.209 (hierna: de aangifte). Het in 2.1 vermelde bedrag van € 1.700 heeft belanghebbende in de aangifte aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden.
De aanslag is met dagtekening 12 mei 2015 overeenkomstig de aangifte opgelegd. De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In geschil is of de werkzaamheden die hebben geleid tot de uitkering uit het PGB een bron van inkomen vormen. Bij bevestigend antwoord is in geschil of dit inkomen tot het juiste bedrag in aanmerking is genomen. Belanghebbende stelt dat het in aanmerking te nemen belastbare inkomen nihil bedraagt omdat tegenover de ontvangen uitkering een gelijk bedrag aan (aftrekbare) kosten staat. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat bij wijze van tegemoetkoming alsnog een bedrag aan kosten van € 850 wordt geaccepteerd, hetgeen leidt tot een vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 30.359
(€ 31.209 minus € 850).
Van een bron van inkomen is sprake indien is voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
1. er is sprake van deelname aan het economische verkeer;
2. waarmee voordeel wordt beoogd;
3. welk voordeel ook (redelijkerwijs) te verwachten is.
De stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een bron van inkomen rust op de inspecteur.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, is gebleken dat het geschil zich toespitst op de vraag of de uitkering uit het PGB uitsluitend een onkostenvergoeding betreft en reeds daarom geen sprake is van een bron van inkomen. Hoewel de bewijslast ter zake dit laatste in beginsel op de inspecteur rust, brengt de omstandigheid dat vaststaat dat belanghebbende € 1.700 heeft ontvangen voor de in 2.1 vermelde activiteiten, mee dat van belanghebbende kan worden gevergd dat hij een voldoende onderbouwing geeft voor zijn stelling dat uit de vergoeding uitsluitend kosten zijn betaald. Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat – naast de familieband – de hoogte van het bedrag van € 1.700 een indicatie kan vormen dat uitsluitend sprake is van een vergoeding van kosten en niet (ook) van een vergoeding van de door belanghebbende verrichte werkzaamheden en/of verleende diensten. Anderzijds is dit bedrag nog wel zo hoog dat dit laatste niet met de enkele verklaring dat dat zo is, aannemelijk kan worden geacht.
Belanghebbende stelt dat het bedrag van € 1.700 een vergoeding betreft voor de kosten die betrekking hebben op het vervoer van het kleinkind in het kader van ziekenhuisbezoeken, therapiebezoeken, schoolgang (incidenteel), pretparkbezoeken en bezoeken aan zwembaden. Voorts bestond dit bedrag volgens belanghebbende uit de entree van deze zwembaden (twee keer per maand) en pretparken (drie keer in totaal) alsmede de (speciale) begeleiding van het kleinkind in de vakantie (14 dagen). De inspecteur heeft niet bestreden dat in belanghebbendes geval kosten voor dergelijke activiteiten uit het PGB mogen worden betaald. Belanghebbende heeft van deze (gestelde) kosten echter geen bewijsstukken overgelegd, omdat hij daarvan geen administratie heeft bijgehouden. Nog afgezien van het ontbreken van bewijsstukken heeft belanghebbende geen inzichtelijke cijfermatige onderbouwing gegeven dat het gehele bedrag van € 1.700 is gespendeerd aan kosten voor de voornoemde activiteiten. Ook heeft hij geen bankafschriften overgelegd waaruit de hoogte van de gemaakte kosten mogelijk zou kunnen worden afgeleid, al dan niet in combinatie met een overzicht waaruit blijkt wanneer en waar de activiteiten hebben plaatsgevonden. Gelet op een en ander heeft belanghebbende zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank als vaststaand aan dat het uit het PGB ontvangen bedrag niet uitsluitend is gebruikt om kosten te voldoen maar dit bedrag (mede) een vergoeding is voor de door belanghebbende verrichte werkzaamheden.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende vanuit het aan het kleinkind toegekende PGB is betaald voor zijn werkzaamheden. Gelet daarop zijn de werkzaamheden verricht in het economische verkeer; dat er een familieband bestaat doet daaraan niet af (vgl. HR 8 juni 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2007:AY3626). Aan de eerste voorwaarde van een bron van inkomen is derhalve voldaan.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat belanghebbende met het verrichten van zijn werkzaamheden voordeel heeft beoogt en kon verwachten, wijst de inspecteur erop dat belanghebbende (met de moeder van kleinkind) ervoor heeft gekozen het PGB binnen de familiesfeer te houden en belanghebbende wist dat hij uit dat PGB betaald zou krijgen.
De rechtbank overweegt als volgt. In het midden gelaten of in een geval van werkzaamheden als de onderhavige de afzonderlijke eis geldt dat voordeel is beoogd of verwacht (vgl. HR 3 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7882, BNB 1990/329), is de rechtbank van oordeel dat voordeel is beoogd en kon worden verwacht, aangezien belanghebbende ervoor heeft gekozen heeft om zich voor zijn activiteiten uit het PGB te laten betalen.
Het voorgaande betekent dat is voldaan aan alle voorwaarden voor een bron van inkomen zodat de eerste geschilvraag bevestigend wordt beantwoord. Nu geen sprake is van een dienstbetrekking of van een onderneming zijn de inkomsten belast als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’. Dan is de vraag of het inkomen naar het juiste bedrag in aanmerking is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat voor zover de in 2.6 vermelde kosten zijn gemaakt deze in aftrek kunnen komen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat wat hem betreft bij wijze van tegemoetkoming € 850 in aftrek mag worden gebracht als kosten omdat, hoewel bewijsstukken ontbreken, hij wel aannemelijk acht dat kosten zijn gemaakt. Voor een hoger bedrag ziet de inspecteur geen aanleiding omdat aanknopingspunten daarvoor ontbreken. De rechtbank oordeelt als volgt. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat een hoger bedrag dan € 850 aan kosten in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft dat echter niet aannemelijk gemaakt, nu een afdoende onderbouwing ontbreekt (vgl. onderdeel 2.5 van deze uitspraak). Gelet op het voorgaande moet het belastbaar inkomen uit werk en woning worden verminderd tot € 30.359 (zie 2.4, slot).
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem te vergoeden.
Ter zitting is vast komen te staan dat op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag met nummer [aanslagnummer].W.40 nog geen uitspraak is gedaan. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd alsnog uitspraak op dat bezwaar te doen met inachtneming van zijn tegemoetkoming zoals vermeld in onderdeel 2.4 van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.