Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2366, BRE - 15 _ 6415
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2366, BRE - 15 _ 6415
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 april 2016
- Datum publicatie
- 27 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:2366
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:1910, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 6415
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belanghebbende ontvangt een lijfrente-uitkering. Belanghebbende heeft een compensatievergoeding ontvangen omdat de verzekeraar voor de lijfrentepolis te veel kosten in rekening had gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de ontvangen compensatievergoeding terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend, hetzij als onderdeel van de periodieke uitkering, hetzij als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen. Het inkomen wordt genoten op het moment dat de compensatievergoeding door belanghebbende wordt ontvangen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/6415
uitspraak van 26 april 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden besluiten
- De uitspraak van de inspecteur van 9 september 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.524 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.36.01) en de bij die aanslag in rekening gebrachte belastingrente.
- De beschikking van de inspecteur van 9 september 2015 op belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2013 en de bij die aanslag in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende ontvangt een lijfrente-uitkering van Reaal. Belanghebbende heeft in 2013 een bruto compensatievergoeding van Reaal ontvangen van € 791. Deze compensatievergoeding kreeg belanghebbende op grond van het feit dat het totaal van de door de verzekeraar voor de lijfrentepolis in rekening gebrachte kosten hoger was dan de kosten die maximaal in rekening gebracht hadden mogen worden.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.733. De inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd en het inkomen uit werk en woning verhoogd met het bedrag van € 791.
Het hiertegen gerichte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 9 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Bij beschikking van 9 september 2015 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:1) heeft de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard;2) heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de AWR). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
De inspecteur heeft gesteld dat hij het bezwaarschrift op 27 mei 2015 heeft ontvangen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij het bezwaarschrift reeds op 22 april 2015 heeft verzonden en dat hij het op 26 mei 2015 nogmaals heeft verzonden nadat hem uit telefonische informatie was gebleken dat de inspecteur het bezwaarschrift nog niet had ontvangen.
Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij het bezwaarschrift heeft verzonden op de gestelde datum indien – zoals in dit geval – de inspecteur de ontvangst op een niet ongeloofwaardige wijze betwist. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bezwaarschrift, dat is gedagtekend 22 april 2015, ook daadwerkelijk op die datum ter post heeft bezorgd. Belanghebbende heeft geen bewijsstukken van de verzending. De door belanghebbende gestelde gebreken bij de postbezorging van PostNL doen hier niet aan af. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 29 april 2015. Het bezwaarschrift van belanghebbende gedagtekend 26 mei 2015 is op 27 mei 2015 door de inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend.
Nu door belanghebbende geen andere redenen zijn aangevoerd waardoor het bezwaarschrift te laat is ingediend en de rechtbank ook ambtshalve geen reden voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding bekend is geworden, is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Nu de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep in zoverre ongegrond.
Beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering
Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om een ambtshalve vermindering geen bezwaar ingediend. Partijen zijn ter zitting overeengekomen de bezwaarfase over te slaan (zogenoemde prorogatie; artikel 7:1a van de Awb).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht het bedrag van € 791 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. De ontvangen compensatievergoeding is immers onderdeel van de lijfrente-uitkeringen en valt derhalve onder de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Zo dat niet het geval zou zijn, dan zou het bedrag van € 791 beschouwd moeten worden als een teruggaaf van een deel van de eerder betaalde (en afgetrokken) lijfrentepremies en dus als negatieve uitgaven voor inkomsensvoorzieningen als bedoeld in afdeling 3.8 van de Wet IB. In beide gevallen leidt dat tot belastbaarheid van het bedrag.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de te hoge beheerskosten, waar de compensatie betrekking had, zich in meerdere jaren hebben voorgedaan dus dat het redelijk is de vergoeding daarvoor over meerdere jaren te spreiden. Artikel 3.146 van de Wet IB bepaalt echter dat inkomen wordt genoten en belast op – in dit geval - het moment dat de compensatievergoeding door belanghebbende wordt ontvangen. Er bestaat geen wettelijke grondslag om de uitkering aan andere jaren toe te rekenen.
Het gevolg dat belanghebbende door de ontvangen compensatievergoeding zijn recht op ouderenkorting grotendeels verliest en ook nog eens een deel van de over 2013 toegekende toeslag moet terugbetalen, doet aan het voorgaande niet af. Het is de keuze van de wetgever geweest bepaalde inkomensgrenzen te trekken bij de toepassing van de ouderenkorting. Voor zover belanghebbende meent dat dat in zijn geval een juiste toepassing van de wet achterwege moet blijven omdat die leidt tot een uitkomst die hij onredelijk acht, kan de rechtbank hem niet helpen. De rechter moet rechtspreken op grond van de wet. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen te beoordelen (vergelijk Hoge Raad 12 mei 1976, nr. 17 933, BNB 1976/145).
Het beroep wordt ingevolge artikel 24a van de AWR en artikel 9.6, vierde lid, van de Wet IB mede geacht betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft tegen de belastingrente geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.
De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.