Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2522, BRE - 15 _ 2768
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2522, BRE - 15 _ 2768
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 5 april 2016
- Datum publicatie
- 27 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:2522
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4792, Overig
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:642, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 2768
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een recreatiepark en verhuurt onder meer trapkarren, fietsen en tandems (voertuigen). De voertuigen worden voornamelijk buiten het recreatiepark gebruikt. Belanghebbende vindt dat de huur van de voertuigen moet worden beschouwd als een vergoeding voor het verlenen van toegang tot het recreatiepark en dat die huur ook onder het verlaagde tarief valt. De rechtbank vindt van niet omdat het begrip “het verlenen van toegang tot” strikt moet worden uitgelegd. Bij een arrangement waarin onder meer de verhuur van een voertuig is begrepen, acht de rechtbank aannemelijk dat de gemiddelde consument de ritten met de voertuigen buiten het recreatiepark, als een afzonderlijke dienst ervaart. Het gelijk is aan de inspecteur.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/2768
uitspraak van 5 april 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 april 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar over het tijdvak 1 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2014 op aangifte voldane omzetbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar bestuurder [A] en haar gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Eindhoven, en namens de inspecteur, [verweerder].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende exploiteert een recreatiepark in [plaats X] en is ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Bezoekers kunnen tegen vergoeding deelnemen aan activiteiten als midgetgolf, jeu de boules en dergelijke spelen. In het recreatiepark zijn tevens allerlei soorten voertuigen te huur: gewone fietsen, tandems, trapkarren, steppen en skelters (verder: voertuigen).
Voor de huur van de voertuigen wordt een prijs in rekening gebracht aan de afnemer, afhankelijk van het soort voertuig en de duur van het gebruik. De voertuigen worden voornamelijk buiten het recreatiepark gebruikt. De verhuur van voertuigen vindt vaak plaats als onderdeel van een arrangement. De arrangementen bestaan onder meer uit een combinatie van spellen op het recreatiepark, ritten met de voertuigen buiten het recreatiepark, activiteiten op een andere locatie en al dan niet gecombineerd met verstrekking van spijzen en dranken. Er zijn ook arrangementen die alleen uit een combinatie bestaan van spellen op het recreatiepark met verstrekking van spijzen en dranken. Voor arrangementen wordt in het algemeen één totaalprijs in rekening gebracht.
Niet in geschil is dat het recreatiepark een voorziening is die is ingericht voor vermaak en dagrecreatie als bedoeld in post b-14, letter g, van de bij de Wet OB behorende Tabel I en dat belanghebbende op de vergoedingen voor het deelnemen aan spelen in het recreatiepark terecht het verlaagde tarief heeft toegepast. Belanghebbende heeft over de verhuur van voertuigen omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief. Bij arrangementen heeft belanghebbende omzetbelasting voldaan per onderdeel van het arrangement, voor zover de vergoeding zag op de verhuur van voertuigen is daarbij het algemene tarief toegepast.
In geschil is of de vergoeding die wordt betaald voor de huur van de voertuigen moet worden beschouwd als vergoeding voor het verlenen van toegang tot het recreatiepark, in welk geval het verlaagde tarief van toepassing zou zijn. Indien het gelijk is aan belanghebbende, leidt dat tot een teruggaaf van omzetbelasting voor het onderhavige tijdvak van € 1.871.
Het verlaagde tarief is op grond van post b-14, letter g, van de bij de Wet OB behorende Tabel I, voor zover hier van belang, van toepassing op het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen, en andere primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Deze bepaling is gebaseerd op onderdeel 7 van Bijlage III van de BTW-richtlijn die toepassing van een verlaagd tarief toestaat voor onder meer het verlenen van toegang tot amusementsparken.
Belanghebbende bepleit een ruime uitleg van het begrip “het verlenen van toegang tot”. De rechtbank stelt voorop dat bepalingen die een afwijking vormen op een beginsel, strikt moeten worden uitgelegd (Hof van Justitie van de EU (HvJ), 18 maart 2010, C-3/09, Erotic Center BVBA, r.o. 15, ECLI:NL:XX:2010:BL9248). Uit genoemde rechtspraak volgt ook dat het begrip “toegang verlenen tot” volgens de gebruikelijk betekenis van deze woorden moet worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank valt “de verhuur van voertuigen” niet binnen de gebruikelijke betekenis van het begrip “toegang verlenen tot “. Dit is ook opgemerkt in de memorie van toelichting bij de toevoeging van deze tabelpost (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 688, p. 26) :'Door de opname van dit onderdeel onder post 14 'het verlenen van toegang tot', vallen overigens activiteiten waarvan de (afzonderlijke) vergoeding daarvoor is te kenmerken als een vergoeding voor de verhuur van een roerende lichamelijke zaak buiten de reikwijdte van de post. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verhuur van fietsen, kano's, speelautomaten, karts en dergelijke.'
Derhalve kan de verhuur van voertuigen aan bezoekers van een recreatiepark niet worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot dat recreatiepark, zeker niet in een geval als dit waarin de voertuigen nagenoeg geheel buiten het recreatiepark worden gebruikt. Daarbij is niet van belang of de verplaatsing met de voertuigen vanaf het recreatiepark via een vaste of vrije route geschiedt. Belanghebbende heeft dus terecht omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook indien de verhuur van het voertuig onderdeel is van een arrangement dat mede de toegang tot spellen op het recreatiepark bevat.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Indien een belastingplichtige tegelijk jegens één afnemer verschillende handelingen tegen afzonderlijke vergoedingen verricht, zoals bij de verhuur van een voertuig en de toegang tot een spel (zie 2.3), moet elk van die handelingen voor de heffing van omzetbelasting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd (vgl. HvJ van 25 februari 1999, nr. C-349/96, Card Protection Plan Ltd., BNB 1999/224 en HR 23 oktober 2009, nr. 08/02605, ECLI:NL:HR:2009:BK0916, BNB 2009/318). Dat is slechts anders wanneer een of meer aspecten van de desbetreffende handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere aspecten moeten worden beschouwd als bijkomend bij die hoofdprestatie. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd, wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (vgl. HvJ 11 juni 2009, Tellmer Property, C-572/07, , V-N 2009/29.17, punt 18, en 10 maart 2011, Bog e.a., C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, , V-N 2011/18.17, punt 54). In de door belanghebbende overgelegde prijslijst van arrangementen staan de prijzen van de verschillende activiteiten, waaronder de verhuur van voertuigen en de toegang tot spellen, vermeld naast de arrangementen, die bestaan uit een samenstel van enkele van die activiteiten, gecombineerd met iets te eten en drinken en/of een andere activiteit buiten het recreatiepark. De rechtbank acht aannemelijk dat de gemiddelde klant het arrangement beschouwt als een combinatie van die verschillende activiteiten en dat daarbij het onderdeel, bestaande uit ritten met de voertuigen buiten het recreatiepark, als een afzonderlijke dienst wordt ervaren, naast de andere onderdelen.
Het beroep van belanghebbende op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2011 (Staatscourant 2011, nr. 19798) kan belanghebbende niet baten. Al hetgeen daarin staat over de toepassing van het verlaagde tarief bij gelegenheid geven tot sportbeoefening is niet relevant nu, naar het oordeel van de rechtbank terecht, niet in geschil is dat in dit geval geen sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Omtrent het gelegenheid geven van toegang tot een recreatiepark als het onderhavige wordt expliciet gesteld dat het verlaagde tarief niet van toepassing is indien een activiteit wordt georganiseerd op een locatie buiten het recreatiepark die op zichzelf geen recreatieve inrichting of sportaccommodatie is.
Voorts heeft belanghebbende een beroep gedaan op het neutraliteitsbeginsel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat dagrecreatie en recreatieve sportbeoefening overeenkomstige eigenschappen vertonen en voorzien in dezelfde consumentenbehoeften. De inspecteur weerspreekt dit betoog onder meer met de stelling dat als mensen naar een attractiepark gaan, ze niet het oogmerk hebben om te sporten en vice versa.
Volgens vaste rechtspraak verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich ertegen dat soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, voor de heffing van omzetbelasting verschillend worden behandeld. Soortgelijke werking van producten houdt niet per se in dat desbetreffende producten soortgelijk zijn (HvJ, 3 mei 2001, C-481/98, ECLI:EU:C:2016:172). De rechtbank is van oordeel dat dagrecreatie en sportbeoefening niet soortgelijk zijn, zodat het beroep op dit beginsel door belanghebbende reeds daarom niet slaagt.
). Voorts kan de werkingssfeer van een verlaagd btw-tarief niet op grond van het beginsel van de fiscale neutraliteit worden uitgebreid (HvJ, 5 maart 2015, C-479/13, r.o. 43, en HvJ, 17 maart 2016, C-40/15, r.o. 31,Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M. Harthoorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.