Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3204, AWB - 14 _ 7164
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3204, AWB - 14 _ 7164
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 mei 2016
- Datum publicatie
- 15 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:3204
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:1933, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 7164
Inhoudsindicatie
Nu vast staat dat de onderhavige motorrijtuigen niet ouder zijn dan 40 jaar, is door de wijziging van de wettelijke regeling per 1 januari 2014 de grondslag voor de aan belanghebbende onder het voordien geldende regime (motorrijtuigen tot 25 jaar) verleende vrijstellingen van motorrijtuigenbelasting komen te ontvallen en hebben deze hun werking van rechtswege verloren.
Het niet langer geldig zijn van de vrijstellingen is zozeer verweven met de heffing van motorrijtuigenbelasting dat deze omstandigheid voor de toepassing van artikel 1 van het EP daarmee op één lijn moet worden gesteld. Aldus is sprake van regulering van eigendom in het kader van het algemeen belang, te weten belastingheffing. Deze regulering van eigendom is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/7164 tot en met 14/7167
uitspraak van 24 mei 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 29 maart 2014 heeft de inspecteur de volgende rekeningen motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 2014 naar belanghebbende gezonden:
Nummer: |
Kenteken: |
Belastingbedrag: |
[aanslagnummer].M.4.70003 |
[kenteken 1] |
€ 120 |
[aanslagnummer].M.4.70002 |
[kenteken 2] |
€ 120 |
[aanslagnummer].M.4.70004 |
[kenteken 3] |
€ 120 |
[aanslagnummer].M.4.70001 |
[kenteken 4] |
€ 120 |
Belanghebbende heeft de voormelde motorrijtuigenbelasting (4 maal € 120) op
17 april 2014 betaald. Hij heeft bij brief van 27 mei 2014 bezwaar gemaakt tegen deze voldoening (op aangifte). De inspecteur heeft die bezwaren bij uitspraken op bezwaar van
4 november 2014 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar bij brief van 1 december 2014, ontvangen bij de rechtbank op 2 december 2014, beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers BRE 14/7164 (kenteken [kenteken 2]),
BRE 14/7165 (kenteken [kenteken 1]), BRE 14/7166 (kenteken [kenteken 3]) en BRE 14/7167 (kenteken [kenteken 4]).
Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 45.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [A], en namens de inspecteur: [verweerder].
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 11 december 2015 aan partijen is verzonden.
Naar aanleiding van hetgeen ter zitting is beslist, heeft de rechtbank bij brief van 8 december 2015 de verweerschriften in de onderhavige procedures aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld om op deze verweerschriften te reageren. Bij brief van 29 december 2015 heeft belanghebbende op de verweerschriften gereageerd. De inspecteur heeft daar vervolgens op gereageerd bij brief van 25 januari 2016. Bij brief van 3 februari 2016 respectievelijk 10 februari 2016 heeft de inspecteur respectievelijk belanghebbende verklaard akkoord te gaan met het achterwege laten van een nadere zitting.
Een afschrift van de voormelde stukken is telkens aan de wederpartij verstrekt.
Bij brief van 11 mei 2016 heeft de rechtbank partijen bericht dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 14 september 2010 houder van de personenauto van het merk en type Volvo 264 GLE met het kenteken [kenteken 2]. De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 4 september 1979. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 12 april 2011 houder van de personenauto van het merk en type Volvo 264 GL met het kenteken [kenteken 1]. De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 28 augustus 1979. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 18 maart 2011 houder van de personenauto van het merk en type Volvo 760 GLEA met het kenteken [kenteken 3]. De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 20 mei 1985. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 27 juni 1997 houder van de personenauto van het merk en type Daimler SIX Series III met het kenteken [kenteken 4]. De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 19 mei 1981. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
Aan belanghebbende zijn ter zake van de voormelde motorrijtuigen vrijstellingsbeschikkingen “Motorrijtuigenbelasting Vrijstelling 25 jaar en ouder” verzonden (hierna: de vrijstellingsbeschikkingen). De vrijstellingsbeschikkingen vermelden – voor zover hier van belang – de volgende gegevens:
Dagtekening: |
Kenteken: |
Ingangsdatum vrijstelling motorrijtuigenbelasting: |
8 maart 2006 |
[kenteken 4] |
19 mei 2006. |
1 oktober 2010 |
[kenteken 2] |
14 september 2010 |
7 april 2011 |
[kenteken 3] |
18 maart 2011 |
2 mei 2011 |
[kenteken 1] |
12 april 2011 |
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) wordt onder de naam motorrijtuigenbelasting een belasting geheven ter zake van het houden van motorrijtuigen, waaronder personenauto’s. Tot en met 31 december 2013 bevatte de Wet MRB een vrijstelling voor motorrijtuigen ouder dan 30 jaar met een overgangsregeling voor motorrijtuigen ouder dan 25 jaar (artikel 72, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid) en was belanghebbende voor de onderhavige personenauto’s geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd. Met ingang van 1 januari 2014 is artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB gewijzigd en is de leeftijdseis van motorrijtuigen voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verhoogd naar 40 jaar. In december 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende een informatiebrief gezonden waarin hij op de hoogte is gesteld van de voormelde wetswijziging. Bij de wetswijziging is een overgangsregeling ingevoerd waardoor voor bestaande situaties onder voorwaarden de vrijstelling op verzoek wordt gehandhaafd (artikelen 84a en 84b van de Wet MRB). De overgangsregeling geldt alleen voor motorrijtuigen die zijn bestemd te worden aangedreven door een kracht die uitsluitend wordt ontleend aan benzine. Omdat de onderhavige motorrijtuigen als gevolg van de wetswijziging niet langer voldoen aan de leeftijdseis voor de vrijstelling, zijn ter zake van die motorrijtuigen aan belanghebbende rekeningen motorrijtuigenbelasting uitgereikt (zie onderdeel 1.1 van deze uitspraak), daarbij is de motorrijtuigenbelasting op basis van de voormelde overgangsregeling berekend op een kwart van de regulier verschuldigde belasting, met een maximum van € 120.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft belanghebbende ondanks de wetswijziging per 1 januari 2014 recht op een vrijstelling voor de heffing van motorrijtuigenbelasting omdat de vrijstellings-beschikkingen niet zijn ingetrokken?
-
Bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag:
Is door beëindiging van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting sprake van ontneming van eigendom die in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 van het EP)?
3. Bij ontkennende beantwoording van de tweede vraag:
Is door de beëindiging van de vrijstelling sprake van regulering van eigendom die in strijd is met artikel 1 van het EP?
4. Is het motiveringsbeginsel geschonden?
5. Heeft belanghebbende recht op immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en teruggave van de betaalde motorrijtuigenbelasting.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.