Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3971, AWB - 16 _ 394
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3971, AWB - 16 _ 394
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 29 juni 2016
- Datum publicatie
- 8 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:3971
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 394
Inhoudsindicatie
Arbeidskorting.
Belanghebbende is door zijn werkgever op non-actief gesteld met behoud van salaris. Hij heeft geen recht op arbeidskorting. Beroep op het gelijkheidsbeginsel t.o.v. zieke werknemers gaat niet op: het stond de wetgever vrij daarvoor een speciale regeling te treffen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/394
uitspraak van 29 juni 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 december 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.974 (met aanslagnummer [aanslagnummer].H.36.01) (hierna: de aanslag IB/PVV).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn broer/gemachtigde, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is werkzaam geweest in dienstbetrekking bij [A BV] (hierna: [A BV]). Hij verrichtte in 2013 geen werkzaamheden meer in het kader van die dienstbetrekking maar ontving wel zijn salaris van € 33.401. Vanaf 22 januari 2013 heeft belanghebbende in dienstbetrekking gewerkt bij [B VOF] (hierna: de VOF); het uit die dienstbetrekking genoten inkomen was € 7.524.
Belanghebbende heeft de inkomsten van [A BV] in zijn aangifte IB/PVV over 2013 vermeld als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. In de voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2013 heeft de inspecteur een arbeidskorting van € 1.696 toegekend op basis van die aangifte.
Bij de aanslagregeling over het jaar 2013 heeft de inspecteur het inkomen van belanghebbende van [A BV] aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. De arbeidskorting is opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 138, berekend naar het inkomen uit tegenwoordige arbeid van de VOF van € 7.524.
Belanghebbende meent dat het salaris van [A BV] moet worden aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige arbeid omdat hij door [A BV] hetzelfde wordt behandeld als wel werkzame werknemers. [A BV] heeft hem er zelfs op geattendeerd dat hij tot 1 september 2016 als actief werknemer gebruik kan maken van alle werknemersfaciliteiten.
De arbeidskorting geldt op grond van artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001 voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet. Voor het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid komt het erop aan of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen, dan wel of die inkomsten niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen doch slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid. De omstandigheid dat de dienstbetrekking waaruit de inkomsten worden genoten ten tijde van het genieten ervan nog bestond, is daarbij niet doorslaggevend (Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:165).
Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende inkomen van [A BV] heeft genoten zonder daarvoor arbeid te hoeven verrichten, houdt die beloning geen verband met bepaalde in 2013 verrichte arbeid en is geen sprake van inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking zodat terecht geen arbeidskorting over dit inkomen is verleend.
Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat hij dan ten onrechte anders wordt behandeld dan een werknemer die in dienstbetrekking ziek thuis is maar wel recht houdt op arbeidskorting. Voor dergelijke gevallen heeft de wetgever echter een speciale regeling in het leven geroepen. Artikel 8.1, tweede lid, onder c, Wet IB 2001 bepaalt dat tot het arbeidsinkomen tevens wordt gerekend het loon genoten ingevolge de Ziektewet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat een werknemer als belanghebbende, die op non actief is gesteld, en een werknemer die ziek is, gelijk gevallen zijn. De wetgever kan die gevallen dus verschillend behandelen.
Belanghebbende heeft ook verwezen naar het feit dat de arbeidskorting voor het inkomen van [A BV] wel in de voorlopige aanslag is toegepast. De rechtbank beschouwt dat als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat beroep kan echter niet slagen. De Hoge Raad heeft beslist dat zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag eraan in de weg staat te aanvaarden dat de fiscus door het opleggen daarvan bij een belastingplichtige verwachtingen zou kunnen wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover hem mag beroepen (Hoge Raad 13 juni 1979, nr. 19 341, ECLI:NL:HR:1979:AX2732).
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de arbeidskorting terecht vastgesteld op € 138. Het beroep is dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 29 juni 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.C.A. Koster, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.