Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4125, BRE - 15 _ 7114

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4125, BRE - 15 _ 7114

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 juli 2016
Datum publicatie
8 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:4125
Zaaknummer
BRE - 15 _ 7114
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.17

Inhoudsindicatie

Specifieke zorgkosten voor verblijf in een zorghotel zijn aftrekbaar indien en voor zover zij betrekking hebben op verzorging en begeleiding vergelijkbaar met die in een AWBZ-instelling. De rechtbank stelt de aftrekbare specifieke zorgkosten vast op het bedrag dat het zorghotel heeft gefactureerd met toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting. Het belastbaar inkomen box 1 wordt hiermee verminderd.

De inspecteur beroept zich terecht op interne compensatie nu een te laag inkomen in box 3 is aangegeven en belast. Interne compensatie geldt niet voor de premieheffing.

Door toepassing van de interne compensatie blijft het bedrag aan te betalen belasting gelijk. De verschuldigde premieheffing wordt wel lager.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/7114

uitspraak van 5 juli 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 24 september 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01), alsmede tegen de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde

[gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amsterdam, en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 65.553;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 992;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is geboren op [datum] 1926. Zij heeft drie kinderen, te weten [zoon 1] (zoon 1), [dochter] (de dochter) en [zoon 2] (zoon 2). Belanghebbende heeft over 2011 aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil. Aangegeven was een inkomen uit werk en woning (box 1) van € 13.500 en inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 6.483 voor verrekening van persoonsgebonden aftrek van

€ 34.854 (€ 9.281 zorgkosten en € 25.573 monumentenaftrek). De aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 8.613 na verrekening van specifieke zorgkosten en een belastbaar inkomen in box 3 van € 65.123. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

De stichting

2.2.

Op [datum] 1998 hebben belanghebbende en haar kinderen [Stichting A] (hierna: de stichting), gevestigd te [woonplaats], [gemeente X] opgericht. Doel van de stichting is het verwerven, restaureren en instandhouden van monumenten in het algemeen en [Landgoed] in het bijzonder, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Belanghebbende is bij de oprichting benoemd tot voorzitter en haar kinderen tot medebestuursleden van de stichting. Die situatie is daarna niet meer gewijzigd.

2.3.

Op [datum] 1998 hebben belanghebbende en de kinderen in hun hoedanigheid van bestuurders van de stichting gekocht en geleverd gekregen [Landgoed] plus de aanhorigheden te [woonplaats] (hierna: het landgoed). De koopprijs bedroeg f 2.175.000 plus f 25.000 voor roerende zaken. Blijkens de afrekening van de notaris beliep de totale koopsom inclusief kosten koper f 2.340.028 (€ 1.061.858).

2.4.

De stichting beschikt over een bankrekening bij de ABN Amro bank (hierna: de bank) met een saldo van € 12 op 1 januari 2011 en € 133 op 31 december 2011. In 2011 zijn bedragen aan rente afgeschreven: € 9.260,42 in januari, € 9.666,67 in april, € 11.062,50 in juli en € 11.822,91 in oktober. Volgens belanghebbende is sprake van een aflossingsvrije hypotheek van € 1.500.000 die is afgesloten ten behoeve van de aanschaf van het landgoed.

2.5.

Belanghebbende woont op het landgoed. Zij heeft in haar aangifte IB/PVV over 2011 geen inkomsten of vermogen vermeld die verband houden met het landgoed en/of de stichting. De inspecteur heeft de stichting aangemerkt als een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) conform artikel 2.14a, van de Wet IB 2001. Hij stelt dat 25% van het vermogen van de stichting aan belanghebbende moet worden toegerekend. Nu belanghebbende op het landgoed woont en de stichting een APV is, is er sprake van een eigen woning, aldus de inspecteur. Artikel 3.112 van de Wet IB 2001 bepaalt dat voor de eigen woning een eigenwoningforfait geldt. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling 25% van het eigenwoningforfait behorende bij de woning (uitgaande van de WOZ-waarde van € 1.239.000) tot het inkomen van belanghebbende in box 1 gerekend. De correctie bedraagt € 1.703. De berekening daarvan is als zodanig niet in geschil. Artikel 3.123a van de Wet IB 2001 stelt tegenover het eigenwoningforfait een even hoge aftrek indien geen sprake is van een eigenwoningschuld (Wet Hillen). De inspecteur bestrijdt dat de door de stichting betaalde rente betrekking heeft op de aanschaf van het landgoed. Nu er volgens de inspecteur geen sprake is van een eigenwoningschuld, is er geen grond voor de correctie van € 1.703 gezien de toepassing van de Wet Hillen. De inspecteur heeft dat in zijn verweerschrift ook erkend maar beroept zich op interne compensatie omdat de aanslag IB/PVV 2011 te laag zou zijn.

2.6.

Nu tussen partijen niet in geschil is dat de correctie van € 1.703 niet terecht is, hoeft de rechtbank niet te beoordelen of sprake is van een APV.

Vorderingen

2.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat het aangegeven belastbaar inkomen in box 3 te laag is. Belanghebbende heeft een bankrekening met IBAN-nummer [rekeningnummer] met een gemiddeld saldo van € 19.440 niet in de aangifte vermeld. Ook een vordering op zoon 1 is niet vermeld terwijl zoon 1 in zijn aangifte wel een schuld aan belanghebbende heeft opgevoerd van € 1.438.495. De waarde van deze vordering op zoon 1 is niet in geschil. Deze vordering is ook vermeld in een overzicht dat de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 21 maart 2016 aan de rechtbank heeft toegezonden. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het totaal van de niet in de aangifte vermelde vorderingen op 1 januari 2011 € 1.681.261 bedraagt.

2.8.

De correctie van het vermogen leidt tot een verhoging van de grondslag voor box 3 en tevens tot het vervallen van de ouderentoeslag van € 27.516. De correctie van het inkomen in box 3 wordt dan 4% x (€ 27.516 + € 19.440 + € 1.681.261) oftewel € 69.128 en is niet in geschil. De facto is gecorrigeerd € 58.640 (€ 65.123 min het aangegeven box 3 inkomen van € 6.483) zodat het inkomen uit sparen en beleggen € 10.488 te laag is vastgesteld; de inspecteur beroept zich ook hiervoor op interne compensatie.

Bewijslast

2.9.

Belanghebbende betwist dat zij wist of had moeten weten dat in de aangifte IB/PVV 2011 een te laag inkomen in box 3 was vermeld, zodat de correctie niet kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De aangifte IB/PVV 2011 is blijkbaar ingevuld door zoon 2. Naar het oordeel van de rechtbank had zoon 2 moeten weten van de vordering op zoon 1 of had hij daarover tenminste informatie over moeten inwinnen. De omstandigheid dat rekening-courant overzichten tussen belanghebbende, haar zoons, diverse stichtingen en vennootschappen niet zijn bijgehouden kan alle betrokkenen worden verweten. Er is sprake van een zodanig hoog bedrag dat dat niet zomaar aan de aandacht kan zijn ontsnapt. Hetgeen zoon 2 had moeten weten, wordt aan belanghebbende toegerekend. Nu het door de correctie meer verschuldigde belastingbedrag zowel relatief als absoluut hoog is, ziet de rechtbank reden voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat betekent dat belanghebbende moet bewijzen (aantonen) dat de hierna te behandelen posten aftrekbaar zijn.

Specifieke zorgkosten

2.10.

Belanghebbende heeft € 9.610 aangegeven als persoonsgebonden aftrek in verband met specifieke zorgkosten. Na aftrek van een drempel van € 329 resteerde een persoonsgebonden aftrek van € 9.281. Bij de aanslagregeling is de aftrekdrempel verhoogd tot € 3.020 en is de aftrek vastgesteld op € 6.590. De inspecteur stelt dat ten onrechte aftrek is verleend.

2.11.

De inspecteur bestrijdt dat sprake is geweest van verblijf op medische indicatie. Belanghebbende heeft bij brief van 21 maart 2016 nader gesteld dat de zorgkosten

€ 15.637,70 beliepen en heeft overgelegd:

- brieven van een gynaecoloog en een patholoog aan de huisarts over bij belanghebbende geconstateerde kanker en een verrichte operatie. De gynaecoloog bericht dat belanghebbende tijdelijk verblijft in het zorghotel.

- een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIS) op grond van de AWBZ, gedateerd 22 september 2011, voor zorg in natura in een instelling met zorgzwaartepakket 3, wat inhoudt 9,5 tot 11,5 uur zorg per week, naast huishoudelijke hulp, tot 21 december 2011.

- facturen van [Zorghotel] voor intake (€ 55) en verblijf ( € 195 per nacht).

- bankafschriften waaruit blijkt dat de facturen van het zorghotel door zoon 2 zijn betaald en een overzicht van de vorderingen van belanghebbende waaruit blijkt dat belanghebbende eind 2011 een schuld had aan zoon 2 van € 39.535.

2.12.

Artikel 6:17 van de Wet IB 2001 definieert de specifieke zorgkosten die tot persoonsgebonden aftrek kunnen leiden. De post verblijfskosten staat daar niet bij. Dergelijke kosten behoren dan alleen tot de specifieke zorgkosten als zij onderdeel zijn van wel in dat artikel genoemde kosten, zoals de genees- en heelkundige hulp. Dat zal in het algemeen wel het geval zijn bij kosten van verblijf in een ziekenhuis of AWBZ-instelling waarvoor belanghebbende een indicatie had. Belanghebbende heeft echter in het zorghotel niet verbleven op basis van die indicatie. Het zorghotel was geen AWBZ-instelling. Dat neemt niet weg dat aannemelijk is dat verblijf met verzorging medisch was geïndiceerd, maar de kosten van verblijf in het zorghotel zijn dan alleen aftrekbaar indien en voor zover de kosten betrekking hebben op verzorging en begeleiding vergelijkbaar met die in een AWBZ-instelling. De aftrek is in beginsel beperkt tot dat deel van de prijs dat ziet op de medische verzorging (Hoge Raad 15 oktober 2004, nr. 38649, ECLI:NL:HR:2004:AR3990).

2.13.

Belanghebbende heeft facturen van het zorghotel overgelegd voor een totaalbedrag van € 15.637. De inspecteur bestrijdt niet dat zoon 2 deze kosten in 2011 voor belanghebbende heeft voldaan en dat belanghebbende hiervoor een schuld aan zoon 2 heeft gekregen. Hiermee staat vast dat de kosten op belanghebbende hebben gedrukt.

2.14.

Op de facturen van het zorghotel voor het verblijf van belanghebbende is aan de omzetbelastingspecificatie af te leiden dat het zorghotel zelf de vergoeding splitst in 73% voor zorg (0% omzetbelasting) en 27% voor food & beverages (wel omzetbelasting). Ter zitting is door de inspecteur verklaard dat hij ermee akkoord kan gaan als deze verdeling wordt gehanteerd wat betreft de aftrekbare specifieke zorgkosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aangetoond dat het meerdere betrekking heeft op medische verzorging. De rechtbank stelt de aftrekbare specifieke zorgkosten voor verblijf in het zorghotel vast op de bedragen die zijn gefactureerd met vrijstelling van omzetbelasting, dat is € 11.863. Bij de vaststelling van dit bedrag is geen rekening gehouden met de andere, kleinere, facturen van het zorghotel nu deze facturen kennelijk geen betrekking hebben op zorgkosten. Voor deze facturen is aftrek dan ook niet mogelijk. Nu bij de aanslagregeling

€ 6.590 als aftrekbare specifieke zorgkosten is geaccepteerd dient dat bedrag te worden verhoogd met € 5.273.

Monumentenaftrek

2.15.

Belanghebbende is eigenaar van het pand [adres] te [plaats X], een rijksmonument. Het pand was in 2011 verhuurd voor € 111.735 per jaar. De WOZ-waarde 2011 was € 1.028.500. Het pand is in gebruik als school.

2.16.

Belanghebbende heeft facturen overgelegd die betrekking hebben op het pand. De inspecteur heeft diverse malen gevraagd om betalingsbewijzen of bewijzen dat de betalingen door anderen voor rekening van belanghebbende zijn gedaan. Op belanghebbende rust de bewijslast dat de kosten zijn betaald in 2011 en dat ze voor haar rekening zijn gekomen.

Een deel van de facturen is gericht aan [B BV]. Belanghebbende heeft met de enkele verwijzing naar het rekening-courantoverzicht niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat zij die facturen heeft betaald of dat [B BV] of iemand anders de facturen voor rekening van belanghebbende heeft betaald. Uit het rekening-courantoverzicht blijkt weliswaar dat haar vorderingen zijn afgenomen, maar waardoor dit is gebeurd is onduidelijk. Door het enkel overleggen van een beginstand en een eindstand heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze facturen in het rekening-courantoverzicht zijn opgenomen. Datzelfde geldt voor de factuur die is gericht aan [Stichting C] en voor andere facturen die aan haarzelf (vaak p/o [B BV]) zijn gericht. Niet meer in geschil is dat de factuur van [D] van € 23.897,58 die is gericht aan [B BV] ter attentie van zoon 2 voor rekening van belanghebbende is voldaan.

2.17.

De drempel voor aftrek van uitgaven voor monumentenpanden bedraagt 4% van de waarde in het economisch verkeer van het monumentenpand, te bepalen conform artikel 5.19, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Voor woningen is dat de WOZ-waarde. Uitgaande van de WOZ-waarde bedraagt de drempel minimaal € 41.020. Dat is reeds hoger dan het bedrag van € 23.897,58 waarvan aannemelijk is dat dat namens belanghebbende en voor haar rekening is betaald, zodat er voor aftrek geen reden is en de stelling van de inspecteur dat de waarde in het economisch verkeer van het pand hoger is dan de WOZ-waarde geen bespreking behoeft.

Interne compensatie

2.18.

De inspecteur heeft gesteld dat de aanslag wat betreft het inkomen in box 1 te laag is vastgesteld, dat dat inkomen moet worden verhoogd en dat dat tot gevolg heeft dat de aanslag als geheel niet te hoog is. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep van de inspecteur op interne compensatie gegrond is voor zover het de inkomstenbelasting betreft. De rechtbank neemt hierbij het volgende in overweging.

2.19.1.

Zoals onder 2.8 is overwogen, is het inkomen in box 3 € 10.488 te laag vastgesteld. De daarover verschuldigde belasting is 30% of € 3.146.

2.19.2.

Zoals onder 2.6 en 2.14 is overwogen, moet het inkomen in box 1, dat is vastgesteld op € 13.500, met € 1.703 plus € 5.273 of per saldo € 6.976 worden verlaagd tot € 6.524. Nu in box 3 geen premieheffing verschuldigd is, is interne compensatie van hetgeen teveel is betaald over het inkomen in box 1 met hetgeen te weinig is betaald in box 3 alleen mogelijk voor het belastingdeel van de aanslag (Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:165). De te weinig betaalde inkomstenbelasting in box 1 is 1,85% van € 6.976 of € 129.

2.19.3.

Een bedrag van € 129 aan inkomstenbelasting komt neer op een hoger bedrag aan inkomsten in box 3 van 10/3 daarvan of € 430. De rechtbank zal het vastgestelde inkomen in box 3 met dat bedrag verhogen.

2.19.4.

Het inkomen in box 1 wordt dan verminderd tot € 6.524 en het inkomen in box 3 wordt verhoogd tot € 65.123 plus € 430 of € 65.553.

2.20.

Toepassing van interne compensatie leidt er dus toe dat het bedrag aan te betalen belasting gelijk blijft. De verschuldigde premieheffing wordt wel lager, door de verlaging van het inkomen in box 1. Het beroep is daarom gegrond.

2.21.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Nu de informatie over de meeraftrek van de specifieke zorgkosten pas in beroep door belanghebbende is overgelegd heeft de inspecteur geen onrechtmatigheid begaan bij de aanslag.

Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.