Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4230, BRE - 15 _ 1374 en 15_1375
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4230, BRE - 15 _ 1374 en 15_1375
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 juli 2016
- Datum publicatie
- 30 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:4230
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:563, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 1374 en 15_1375
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/1374 en 15/1375
uitspraak van 7 juli 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar/aanslag
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 27 januari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.748 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.26.01);
- -
-
De aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) voor het jaar 2012 naar een bijdrage-inkomen van € 1.491 (aanslagnummer [aanslagnummer].W.26.01.4).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder] en [A].
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 mei 2016 aan de gemachtigde, [gemachtigde], op het adres [adres] te Roermond, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 6 mei 2016 is afgehaald op een daartoe bestemde afhaallocatie van PostNL, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2012 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.257;
- -
-
verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag ZVW 2012 niet-ontvankelijk;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende en [B] (hierna: de ex-echtgenote) waren in gemeenschap van goederen gehuwd en in 2012 gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Volgens de gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie is de ex-echtgenote op 23 december 2011 verhuisd van het adres [adres] te [woonplaats] naar het adres [adres] te [plaats X]. Het verzoek tot echtscheiding is op 6 juni 2012 aangevraagd. De echtscheiding is op [datum] 2012 in de registers van de burgerlijke stand van [plaats X] ingeschreven. In het echtscheidingsconvenant is (onder meer) overeengekomen dat belanghebbende alle kosten met betrekking tot de woning zal blijven voldoen en dat belanghebbende gedurende 10 jaar maandelijks een bedrag van € 250 als partneralimentatie zal betalen aan de ex-echtgenote. Voorts is overeengekomen dat de woning zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst, na aftrek van verkoopkosten, gelijkelijk zal worden verdeeld.
In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende het volledige bedrag van € 20.275 aan over dat jaar ter zake van de woning betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht. Daarnaast heeft hij 50% (€ 1.491) van het huurwaardeforfait ter zake van de woning aangegeven. Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben in hun aangiften IB/PVV 2012 niet gekozen voor fiscaal partnerschap in de zin van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 heeft de inspecteur de hypotheekrente eerst met een bedrag van € 300 gecorrigeerd, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het krediet waarop dit deel van de rentebetaling ziet, is besteed aan de aankoop, verbetering of het onderhoud van de eigen woning. Het overgebleven bedrag aan hypotheekrente is met 50% (€ 9.987) gecorrigeerd, omdat belanghebbende in 2012 50% eigenaar was van de woning. Daarnaast heeft de inspecteur 50% (€ 1.491) van het huurwaardeforfait aangemerkt als door belanghebbende van zijn ex-echtgenote ontvangen alimentatie. Het belastbaar inkomen box 1 is daarom als volgt gecorrigeerd:
Aangegeven belastbaar inkomen box 1: € 56.970
Bij: hypotheekrenteaftrek: € 10.287
Bij: ontvangen alimentatie: € 1.491
Gecorrigeerd belastbaar inkomen box 1: € 68.748
Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV en ZVW. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV afgewezen. Er is geen uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van de aanslag ZVW. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de aanslag ZVW zal worden verminderd tot nihil.
In geschil is welk deel van het bedrag aan door belanghebbende betaalde hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht en of 50% van het huurwaardeforfait in aanmerking moet worden genomen als door belanghebbende ontvangen alimentatie. Niet in geschil is de in 2.3 genoemde correctie van € 300 aan hypotheekrente.
Hypotheekrenteaftrek
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat in 2012 sprake is van fiscaal partnerschap en dat daarom het volledige bedrag van de hypotheekrente kon worden toegerekend aan hem. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote op grond van artikel 5a, vierde lid van de AWR vanaf 6 juni 2012 (de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding) niet langer zijn aan te merken als partners. Zij hebben evenmin gekozen voor fictief partnerschap voor het gehele jaar op grond van artikel 2.17, zevende lid van de Wet IB 2001. Nu belanghebbende en zijn ex-echtgenote niet gedurende het gehele jaar 2012 fiscaal partner waren, kunnen de belastbare inkomsten uit eigen woning niet worden aangemerkt als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen (artikel 2.17, vijfde lid van de Wet IB 2001). Op grond van artikel 2.17, eerste lid van de Wet IB 2001 worden de inkomstenbestanddelen dan in aanmerking genomen bij degene door wie deze zijn genoten of op wie deze drukken.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan de helft van de hypotheekrente op belanghebbende heeft gedrukt. Ieder van de echtgenoten heeft voor de helft een eigenwoningschuld. Degene met een eigenwoningschuld is juridisch verplicht de rente daarover te betalen. Deze rente drukt dus in juridische zin voor de helft op de ex-echtgenote. Dat belanghebbende alle hypotheekrente in 2012 heeft betaald, maakt dit oordeel niet anders, nu belanghebbende immers slechts voor de helft van de hypothecaire geldlening een eigenwoningschuld heeft. Voorts is geen sprake van een situatie waarin het economisch eigendom van de woning voor meer dan 50% bij belanghebbende is komen te berusten. Terecht heeft de inspecteur daarom niet meer dan de helft van de hypotheekrente in aftrek toegelaten.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat volgens artikel 3.111, vierde lid van de Wet IB 2001 in de situatie waarbij de ene echtgenote in een woning blijft wonen en de andere echtgenoot de hypotheekrente blijft betalen, laatstgenoemde echtgenoot de hypotheekrente wel mag blijven aftrekken. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen, nu de situatie van belanghebbende omgekeerd is aan die als bedoeld in artikel 3.111, vierde lid van de Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat de betaling van de helft van de hypotheekrente als betaling van alimentatie aan de ex-echtgenote in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat hij een hogere partneralimentatie zal betalen zodra de woning is verkocht.
De rechtbank stelt vast dat in het in 2.1 genoemde echtscheidingsconvenant voor een periode van 10 jaar enkel een vast bedrag van € 250 per maand aan partneralimentatie is overeengekomen. Dat dit bedrag aan partneralimentatie na verkoop van de woning zou moeten worden verhoogd, volgt niet uit het echtscheidingsconvenant. Belanghebbende heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen zijn gedaan uit hoofde van een verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van belanghebbende jegens de ex-echtgenote. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de betaling van de helft van de hypotheekrente niet als betaling van alimentatie aan de ex-echtgenote in aanmerking kan worden genomen.
Eigenwoningforfait als alimentatie
De inspecteur heeft de helft van het eigenwoningforfait als ontvangen alimentatie bij belanghebbende in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in 2012 alle kosten van de woning (waaronder hypotheekrente, verzekeringspremie, gemeentelijke lasten, waterschapsbelasting en onderhoudskosten) heeft betaald, terwijl de ex-echtgenote voor de helft aansprakelijk was voor deze kosten. Volgens zijn standpunt moet de betaling van deze kosten in aanmerking genomen worden als betaalde huur aan de ex-echtgenote voor het gebruik van het aan haar toerekenbare deel van de woning.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende volgens het in 2.1 genoemde echtscheidingsconvenant verplicht is om alle vaste lasten en noodzakelijke onderhoudskosten van de echtelijke woning, waaronder de hypothecaire verplichtingen, alsmede alle verzekeringspremies die op de woning betrekking hebben, te voldoen zonder dat hij jegens zijn ex-echtgenote aanspraak kan maken op enige verrekening. De rechtbank acht aannemelijk dat hetgeen belanghebbende (uiteindelijk) ter zake van de kosten voor de woning voor zijn rekening heeft genomen, voor zover dit betrekking heeft op het aan de vrouw toerekenbare deel van de woning, heeft gestrekt tot vergoeding voor het gebruik van dat deel van de (mede aan de ex-echtgenote toebehorende) woning. Niet is gesteld dat de gebruiksvergoeding op onzakelijke wijze is vastgesteld. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende geen bedrag ter zake van door de ex-echtgenote aan belanghebbende verstrekte alimentatie in de vorm van verschafte huisvesting in aanmerking worden genomen. Dit houdt in dat het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met de door de inspecteur toegepaste bijtelling van € 1.491.
Gelet op het overwogene in 2.12 is het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard.
Aanslag ZVW
Nu geen uitspraak op bezwaar is gedaan met betrekking tot de aanslag ZVW, is het beroep met betrekking tot die aanslag prematuur en derhalve niet-ontvankelijk. Zoals hiervoor reeds is overwogen (zie 2.4) heeft de inspecteur in zijn verweerschrift vermeld dat de aanslag ZVW zal worden verminderd tot nihil.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding nu niet is gesteld dat belanghebbende op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juli 2016 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.