Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4845, AWB - 15 _ 4851
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4845, AWB - 15 _ 4851
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 juli 2016
- Datum publicatie
- 25 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:4845
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 4851
Inhoudsindicatie
Bij belanghebbende, een taxibedrijf, is de eerder verleende teruggaaf van BPM voor 4 auto’s nageheven. De inspecteur komt ter zitting terug op de naheffing voor een rolstoelbus. Ten aanzien van de overige auto’s slaagt belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast dat zij deze gedurende de gehele periode (nagenoeg) geheel voor openbaar vervoer of taxivervoer heeft gebruikt. De kilometeradministratie vermeldt geen onbelaste ritten. De gereconstrueerde administratie betreft maar een paar maanden en is niet sluitend. Naheffing in zoverre terecht. Geen verzuimboete nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende uiterlijk bij het vaststellen van de boetebeschikking in kennis is gesteld van de gronden waarop het opleggen van de boete berust.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4851
uitspraak van 19 juli 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[VOF belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 juli 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM), de daarbij opgelegde verzuimboete en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [A] en [B] , vergezeld van belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] , en namens de inspecteur [gemachtigden] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot € 20.630 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de verzuimboete;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende exploiteert een taxibedrijf en heeft in dat verband (onder meer) de beschikking over een viertal personenauto’s met kentekens [kenteken 1] , [kenteken 2] , [kenteken 3] en [kenteken 4] (de auto’s). De auto met kenteken [kenteken 3] is een rolstoelbus. Belanghebbende heeft voor de auto’s om teruggaaf van BPM verzocht (artikel 16 Wet BPM); voor alle auto’s zijn die teruggaven verleend.
Op 12 juni 2014 is een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Onderzocht werd of met betrekking tot de auto’s is voldaan aan de eisen die voor de teruggaaf van BPM worden gesteld. Met name werd onderzocht of werd voldaan aan de eis dat de auto’s geheel of nagenoeg geheel voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer zijn gebruikt (artikel 16, lid 1, Wet BPM). Met dagtekening 30 september 2014 is een rapport opgemaakt van dit boekenonderzoek. De controlerend ambtenaar concludeert hierin dat belanghebbende met haar rittenadministratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s voor minstens 90% voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer zijn gebruikt.
De inspecteur heeft in het concept controlerapport van 11 juli 2014 en in het definitieve controlerapport van 30 september 2014 aangekondigd een verzuimboete op te leggen wegens het niet tijdig doen van aangifte BPM (artikel 67b, van de AWR) van 10% van de na te heffen BPM.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek is met dagtekening 14 oktober 2014 de onderhavige naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is tevens een verzuimboete van € 3.721 opgelegd op grond van artikel 67c, van de AWR.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Op grond van artikel 16 van de Wet BPM wordt – kort gezegd – teruggaaf van belasting verleend voor personenauto’s die zijn bestemd om geheel of nagenoeg geheel te worden gebruikt voor het verrichten van taxivervoer. De last te bewijzen dat aan dit vereiste is voldaan rust op belanghebbende. Belanghebbende is vrij in de wijze waarop zij dit bewijs levert.
Ten aanzien van de auto met kenteken [kenteken 3] (rolstoelbus)
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij het bij nader inzien niet aannemelijk acht dat de rolstoelbus, gezien zijn aard en inrichting, voor andere doeleinden is gebruikt dan voor het verrichten van taxivervoer.
Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met een bedrag van € 16.581.
Ten aanzien van de auto’s met kentekens [kenteken 1] , [kenteken 2] en [kenteken 4]
Ten aanzien van de auto’s met kentekens [kenteken 1] , [kenteken 2] en [kenteken 4] is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s voor ten minste 90% zijn gebruikt voor taxivervoer. De rittenadministratie geeft niet de werkelijk verreden ritten weer, doordat de onbeladen ritten niet afzonderlijk zijn vermeld. Dat belanghebbende voor een aantal maanden de werkelijk verreden kilometers achteraf heeft gereconstrueerd kan haar niet baten. Zelfs indien daaruit zou zijn af te leiden dat de auto’s in de betreffende maanden nagenoeg volledig voor taxivervoer zijn gebruikt, levert die gereconstrueerde administratie nog geen bewijs op voor de resterende periode waarin de auto’s zijn gebruikt. Overigens zijn, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet alle door belanghebbende overgelegde gereconstrueerde rittenstaten zo duidelijk dat daaruit het door belanghebbende te leveren bewijs is af te leiden. Ter zitting is voor elke auto een willekeurige gereconstrueerde dag besproken met belanghebbende, en ook belanghebbende kon niet voor alle boekingen verklaren hoe zij tot stand waren gekomen doordat de reconstructies niet alleen de onbeladen ritten bevatten van de afleveradressen naar de ophaaladressen maar ook andere ritten waarvan niet duidelijk was of zij waren gemaakt en zo ja, of zij in het kader van openbaar vervoer of taxivervoer waren gemaakt. Dit alles, in onderling verband bezien, leidt tot het oordeel dat de rittenadministratie niet controleerbaar is en daarmee onvoldoende is als bewijs om aannemelijk te achten dat het gebruik van deze auto’s voor ten minste 90% voor taxivervoer is geweest. Belanghebbende heeft ook op andere wijze niet bewezen dat de auto’s gedurende de gehele periode (nagenoeg) geheel voor openbaar vervoer of taxivervoer zijn gebruikt. De naheffingsaanslag is dan voor deze auto’s terecht opgelegd.
Belanghebbende heeft gezegd dat controleurs in 1996 en 2008 hebben gezegd dat de wijze van administreren juist was. Belanghebbende heeft dat echter niet aannemelijk gemaakt. Er is geen enkele vastlegging van een dergelijk standpunt. Vast staat wel dat de controleur in 2008 schriftelijk heeft gerapporteerd dat de wijze van administreren niet juist was. Belanghebbende kan dan aan hetgeen de controleur eerder mondeling heeft verklaard niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de wijze van administreren niet tot naheffing zou leiden. Het feit dat belanghebbende het rapport niet heeft gelezen door problemen in de privésfeer, maakt dat niet anders.
Boete
Gelet op het bepaalde in artikel 67g, tweede lid, van de AWR moet de inspecteur de belastingplichtige uiterlijk bij het vaststellen van de boetebeschikking in kennis stellen van de gronden waarop het opleggen van de boete berust. De mededeling dient duidelijk te maken waarvan de belanghebbende wordt beschuldigd en dient dus een omschrijving te bevatten van de feiten naar aanleiding waarvan de boete wordt opgelegd (HR 19 december 1990, nr. 26.576, ECLI:NL:HR:1990:ZC4490, BNB 1991/176). Dat geldt ook voor verzuimboeten. De rechtbank acht de enkele vermelding van het overtreden wetsartikel (67c, van de AWR) zonder nadere omschrijving op de naheffingsaanslag onvoldoende. Dit klemt te meer nu een boete is opgelegd wegens niet tijdig betalen van BPM, terwijl in het controlerapport een boete was aangekondigd wegens niet tijdig doen van aangifte BPM (artikel 67b AWR) . Nu de inspecteur, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voorafgaand aan de boeteschikking op andere wijze bekend is geworden met de gronden waarop de boete is gebaseerd, is artikel 67g, tweede lid, van de AWR geschonden. Dit betekent dat de boete geen stand kan houden en moet worden vernietigd.
Tot slot
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd en de verzuimboete moet worden vernietigd. Gelet hierop is het beroep gegrond verklaard.
Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de kosten in de bezwaarfase, aangezien niet is gesteld dan wel is gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van uitspraak op bezwaar (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).
Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.