Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5073, AWB - 15 _ 8407

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5073, AWB - 15 _ 8407

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 augustus 2016
Datum publicatie
7 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5073
Zaaknummer
AWB - 15 _ 8407
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

De rechtbank oordeelt dat gemachtigde te kwader trouw was ter zake van het niet in de aangifte verantwoorden van een resultaat uit aanmerkelijk belang na overlijden. Doorschuiving van de aanmerkelijk belang claim is alleen mogelijk indien de vennootschap een materiële onderneming dreef. Bij de gelijktijdig door gemachtigde verzorgde aangifte Vpb zit een fiscale vermogensopstelling van de BV waaruit direct blijkt dat de BV geen materiële onderneming dreef. Voorts is geen verzoek om doorschuiving van de aanmerkelijk belang claim ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank dient de kwader trouw van gemachtigde aan de erfgenamen te worden toegerekend.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/8407

uitspraak van 16 augustus 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbenden] ,

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 26 november 2015 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan wijlen [erflater] (hierna: erflater) over het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB), naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.385, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.376.374 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.17.01), en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente van € 41.134.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Oss (hierna: gemachtigde), en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Erflater is overleden op [datum] 2011. Tot zijn overlijden hield hij een aanmerkelijk belang in [A BV] (hierna: de BV).

2.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat bij het opleggen van de primitieve aanslag IB over 2011 aan erflater ten onrechte geen resultaat is opgenomen ter zake van de beëindiging van het in 2.1 bedoelde aanmerkelijk belang door overlijden. De hoogte van de navorderingsaanslag is evenmin in geschil. Tussen partijen is slechts in geschil of de inspecteur kon navorderen.

2.3.1.

Belanghebbenden stellen dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag niet beschikte over een voor navordering vereist nieuw feit. De inspecteur heeft gesteld dat wel sprake is van een nieuw feit. Ter zitting heeft hij daarnaast voor het eerst aangevoerd dat ter zake van het niet aangeven van het resultaat uit aanmerkelijk belang sprake is van kwader trouw, zodat bedoeld nieuw feit niet vereist is.

2.3.2.

De gemachtigde van belanghebbenden heeft ter zitting verweer gevoerd met betrekking tot de stelling dat sprake is van kwader trouw. Hij heeft zich er niet op beroepen dat de stelling tardief is en/of dat hij in de verdediging is geschaad door het late moment waarop de inspecteur de rechtsstrijd verbreedt. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de gemachtigde onvoldoende verweer kon voeren.

2.3.3.

De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling inzake kwader trouw aangevoerd dat op basis van de aangifte van de BV direct duidelijk is dat geen materiële onderneming is gedreven. Gemachtigde stelt dat geen sprake is van kwader trouw omdat hij ten tijde van het verzorgen van de aangifte IB 2011 van erflater van mening was dat de verkrijgingsprijs van de in 2.1 bedoelde aandelen kon worden doorgeschoven naar de erfgenamen van erflater en dat het in 2.2 bedoelde resultaat uit aanmerkelijk belang dus niet hoefde te worden aangegeven. De gemachtigde heeft erkend dat er geen verzoek is ingediend als bedoeld in artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet IB 2001, om de overgang van de aandelen krachtens erfrecht niet als vervreemding aan te merken. Hij weet niet waarom dat niet gebeurd is.

2.4.1.

Een belastingplichtige is ter zake van een feit te kwader trouw is, indien de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (HR 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). Onder ‘opzet’ valt ook ‘voorwaardelijke opzet’. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien de belastingplichtige zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8092).

2.4.2.

In dit geval staat vast dat de gemachtigde de aangifte IB 2011 van de erflater en de aangifte Vpb 2011 van de BV op dezelfde datum heeft ingediend. De gemachtigde had dus de beschikking over de gegevens van de BV. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde ten tijde van het verzorgen van de aangifte IB 2011 van erflater redelijkerwijs niet kon menen dat de verkrijgingsprijs van de in 2.1 bedoelde aandelen kon worden doorgeschoven naar de erfgenamen van erflater. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de fiscale vermogensopstelling, welke is gevoegd bij de aangifte Vpb 2011 van de BV, direct blijkt dat de BV geen (materiële) onderneming dreef, maar slechts pensioenkapitaal beheerde en vermogen belegde. De in 2.3 bedoelde doorschuiving is alleen mogelijk indien en voor zover de waarde van de aandelen toerekenbaar is aan (materieel) ondernemingsvermogen (lid 2 van artikel 4.17a van de Wet IB 2001).

Gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat de Hoge Raad pas in 2014 de knoop over de bedrijfsopvolgingsfaciliteit heeft doorgehakt en pas toen duidelijkheid bestond over het begrip materiële onderneming. Desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde gemeld dat het gaat om het arrest betreffende de zaak waarover rechtbank Zeeland-West-Brabant had beslist en welke zaak heeft geleid tot een massaalbezwaarprocedure. Naar de rechtbank begrijpt doelt de gemachtigde op de arresten van de Hoge Raad van 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206 en ECLI:NL:HR:2013:1209 tot en met ECLI:NL:HR:2013:1212. Voornoemde stelling kan belanghebbenden niet baten. De arresten gaan immers over de vraag of ook anderen dan – kort gezegd – ondernemers op grond van het gelijkheidsbeginsel een beroep konden doen op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet 1956, en niet over de uitleg van het begrip (materieel)ondernemingsvermogen in artikel 4.17a, tweede lid, van de Wet IB 2001.

2.4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het overwogene in 2.4.2, aannemelijk dat gemachtigde door in de aangifte IB 2011 geen resultaat uit aanmerkelijk belang op te nemen (op grond van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en letter e van de Wet IB 2011) zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was. Aangezien hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte in te dienen zoals is gebeurd, heeft hij zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte in te dienen. De gemachtigde was dus te kwader trouw.

2.4.4.

De in 2.4.3 bedoelde kwader trouw van gemachtigde dient aan belanghebbenden te worden toegerekend (vgl. HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD3566).

2.4.5.

Gelet op het overwogene in 2.4.4, had de inspecteur geen nieuw feit nodig om tot navordering over te gaan.

2.5.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.6.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 16 augustus 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.