Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5320, AWB - 15 _ 4811

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5320, AWB - 15 _ 4811

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 augustus 2016
Datum publicatie
20 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5320
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4811

Inhoudsindicatie

Verzekerings- en belastingplicht bemanningslid schip. Artikelen 13 en 16 (EG) VO 883/2004. Overeenkomst Rijnvarende. Belastingverdragen België (artikel 15) en Luxemburg (artikel 16).

Belanghebbende woont in Nederland en werkt in loondienst voor een werkgever te Luxemburg op een binnenschip waarvan de exploitant volgens de Rijnvaartverklaring in Nederland is gevestigd. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is op grond van artikel 13 , lid 1, onderdeel a van de VO 883/2004, danwel niet als Rijnvarende kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft geen vaartijdenboek overgelegd. Uit de Time-Charter overeenkomst blijkt niet dat er sprake is van een andere exploitant dan vermeld op de Rijnvaartverklaring. Dat de aanwijsregels bij bemanningsleden van hetzelfde schip tot verschillende uitkomsten kan leiden, levert geen schending van het gelijkheidsbeginsel op. De inspecteur heeft voorts terecht geen voorkoming van dubbele belasting verleend.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/4811

uitspraak van 18 augustus 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv), aanslagnummer [aanslagnummer] .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote] en zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [vestigingsplaats gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteurs] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woonde het onderhavige jaar in Nederland. In 2012 was hij werkzaam op het binnenschip [naam schip] (hierna: het schip), dat in eigendom is van [X] woonachtig te [woonplaats X] (NL). Het schip staat in Nederland geregistreerd.

2.2.

In 2009 is een rijnvaartverklaring afgegeven waarop [v.o.f. A] te [vestigingsplaats v.o.f. A] staat vermeld als exploitant van het schip. Belanghebbende staat heel 2012 op de loonlijst van [B SA] te Luxemburg.

2.3.

In afwijking van de aangifte ib/pvv 2012 heeft de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2012 geen rekening gehouden met het verzoek om de vrijstelling premie volksverzekeringen voor het loon van [B SA] . Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar afgewezen.

2.4.

In geschil is of de aanslag ib/pvv 2012 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende het onderhavige jaar in Nederland belasting- en premieplichtig was.

2.5.1.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat op de inspecteur de bewijslast rust met betrekking tot het niet toekennen van de vrijstelling voor de premie volksverzekeringen nu de inspecteur afwijkt van de aangifte. Belanghebbende is van oordeel dat de inspecteur daarin niet is geslaagd.

2.5.2.

Belanghebbende stelt dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is, naar de rechtbank begrijpt op grond van artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de Verordening). Belanghebbende vindt dat hij niet aangemerkt kan worden als Rijnvarende op basis van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (hierna: de Overeenkomst), omdat het schip volgens belanghebbende niet op de Rijn maar alleen in België heeft gevaren, hoofdzakelijk tussen de havens van Antwerpen en Geel.

2.5.3.

Belanghebbende verwijst voor toepasselijke sociale wetgeving tevens naar de overgelegde uitspraak op bezwaar van een collega van belanghebbende die op hetzelfde schip heeft gevaren, waarin de SVB voor het jaar 2013 heeft verklaard dat niet artikel 16 doch artikel 13 van de Verordening van toepassing is, aangezien uit de vaarrouten bleek dat deze collega voornamelijk werkzaam is geweest in België.

2.5.4.

Daarnaast volgt uit de overgelegde Time-Charter-overeenkomst, aldus belanghebbende, dat niet de [v.o.f. A] de exploitant van het schip is maar [Y] . De exploitant van het schip is derhalve in België gevestigd.

2.5.5.

Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat in geval van verzekeringsplicht in Nederland het op de weg van de inspecteur ligt om de Luxemburgse autoriteiten de ingehouden en ontvangen premies door te laten betalen aan Nederland, dan wel om het in Nederland belastbare inkomen ermee te verlagen.

2.5.6.

Volgens belanghebbende is bovendien sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. In dat verband wijst hij op de situatie waarbij de ene kapitein van het schip via Cyprus wordt ingezet en de andere via Luxemburg.

2.5.7.

Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat hij geen inkomstenbelasting verschuldigd is nu hij in dienst van een Luxemburgse onderneming alleen in België heeft gevaren.

2.5.8.

Tot slot acht belanghebbende de (dubbele) belasting- en premieheffing in strijd met artikel 6 EVRM.

2.5.9.

In zijn beroepschrift heeft belanghebbende aangeboden zijn voormalig werkgever te doen horen indien gewenst.

2.6.

De inspecteur stelt dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor de vrijstelling premie volksverzekeringen. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende daaraan niet voldaan. Enerzijds heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de Overeenkomst niet van toepassing is. Belanghebbende heeft geen vaartijdenboek overgelegd waaruit blijkt dat hij in het onderhavige jaar voornamelijk tussen de haven van Antwerpen en Geel heeft gevaren. Anderzijds heeft belanghebbende door het niet overleggen van het vaartijdenboek evenmin aannemelijk gemaakt hij in Nederland niet substantieel - minder dan 25% van - zijn werkzaamheden heeft verricht in de zin van artikel 13 van de Verordening. Tot slot kan op basis van de overgelegde Time-Charter-overeenkomst [Y] niet aangemerkt worden als de exploitant van het schip, aangezien het schip ook na ondertekening van de overeenkomst voor rekening en risico van [v.o.f. A] wordt geëxploiteerd, aldus de inspecteur. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is volgens de inspecteur geen sprake.

Toepasselijke wetgeving

2.7.1.

Vast staat dat belanghebbende het onderhavige jaar in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is belanghebbende voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

2.7.2.

In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

De Verordening

2.7.3.

Op 1 mei 2010 is de Verordening van kracht geworden. Artikel 13 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Artikel 13

1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een

substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij

verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het

grondgebied van verschillende lidstaten, of

b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen

substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”

Op grond van artikel 16 van de Verordening bestaat de mogelijkheid voor lidstaten om, in afwijking van de in de Verordening opgenomen aanwijsregels, de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat aan te wijzen als toepasselijke wetgeving. Artikel 16 van de Verordening luidt als volgt:

"Artikel 16

1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen."

2.7.4.

Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening, de Overeenkomst gesloten. De Overeenkomst bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt. De bepalingen van de Overeenkomst gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010.

De tekst van de Overeenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

" Artikel 1 Definities

Voor de toepassing van deze overeenkomst

a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…)

(…)

c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.

Artikel 2 Personele werkingssfeer

(…)

2. Deze overeenkomst is niet van toepassing op personen die hun beroepsarbeid aan boord

(…)

b) een schip uitoefenen dat uitsluitend of hoofdzakelijk in een binnen- of zeehaven wordt gebruikt.

(…)

Artikel 4 Toepasselijke wetgeving

(…)

2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.

(…)"

2.8.

De rechtbank stelt voorop dat indien belanghebbende verzoekt om vrijstelling van premie volksverzekeringen op hem de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264. Uit dat arrest in samenhang bezien met r.o. 2.19 en 2.20 van de uitspraak van de rechtbank in die zaak (uitspraak van Rechtbank Arnhem 20 maart 2012, nr. AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686, ECLI:NL:RBARN:2012:BW0470) blijkt dat ook in die procedure in de aangifte om vrijstelling was verzocht.

2.9.

Ten aanzien van het in het beroepschrift van belanghebbende vervatte bewijsaanbod heeft het volgende te gelden. De rechtbank heeft in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder op te roepen. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Van een situatie waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, is in het onderhavige geval niet gebleken. Voor zover het aanbod moet worden opgevat als een verzoek aan de rechtbank om getuigen op te roepen op de voet van artikel 8:63, derde lid, van de Awb, wijst de rechtbank het verzoek af reeds omdat gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende zelf pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is. Het toegepaste rechtskader heeft de rechtbank ontleend aan het arrest van de Hoge Raad 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154.

2.10.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en overweegt daartoe als volgt.

2.10.1.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht in de zin van artikel 13, lid 1, onderdeel b van de Verordening. Het bewijsaanbod van belanghebbende ter zitting om alsnog het vaartijdenboek in te brengen, legt de rechtbank ter zijde, nu de inspecteur meerdere keren heeft aangevoerd dat op belanghebbende de bewijslast rust en belanghebbende derhalve reeds eerder tijdens de bezwaar- dan wel beroepsprocedure deze stukken had kunnen inbrengen.

2.10.2

Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat hij niet als Rijnvarende kan worden aangemerkt in de zin van de artikelen 1 tot en met 4 van de Overeenkomst. Belanghebbende is in dat jaar werkzaam geweest op een schip waarvoor in 2009 een rijnvaartverklaring is afgegeven en waarop [v.o.f. A] te [vestigingsplaats v.o.f. A] staat vermeld als exploitant van het schip. De rechtbank acht gelet op de door de inspecteur ingebrachte stukken aannemelijk dat het schip in het onderhavige jaar tevens was voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat het schip met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt. Belanghebbende stelt dat hij zijn werkzaamheden in het onderhavige jaar heeft verricht voor een in Luxemburg gevestigde werkgever. Nu Luxemburg de Overeenkomst heeft ondertekend zijn de aanwijsregels daarvan van toepassing. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende op grond van artikel 4 van de Overeenkomst in verbinding met artikel 16 van de Verordening in Nederland sociaal verzekerd is. Nu op de Rijnvaartverklaring voormelde v.o.f. als exploitant van het schip staat vermeld, rust op belanghebbende de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken. De stelling van belanghebbende dat de exploitant van het schip [Y] is, omdat deze, aldus belanghebbende, daadwerkelijk het schip exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip, is tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Uit de Time-Charter overeenkomst blijkt dat [v.o.f. A] in opdracht werkt voor [C mbH] te [vestigingsplaats C mbH] . Uit de overeenkomst volgt niet dat de exploitatie van het schip niet meer voor rekening en risico komt voor [v.o.f. A] .

2.10.3

Voor zover belanghebbende zich beroept op de bij de fax van 2 augustus 2016 overgelegde uitspraak op bezwaar van de SVB ten aanzien van zijn collega, merkt de rechtbank het volgende op. Die uitspraak op bezwaar ziet op een ander jaar namelijk 2013 en gaat over een andere werkgever en werknemer. Reeds hierom kan aan die uitspraak geen belang worden toegekend in de onderhavige procedure. Bovendien valt niet in te zien dat die uitspraak ten voordele van belanghebbende zou kunnen zijn gezien de beslissing van de SVB dat [v.o.f. A] - welke vennootschap is gevestigd in Nederland - de materiële werkgever is.

2.10.4.

De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat in Luxemburg premies sociale verzekeringen zijn geheven, kan niet afdoen aan de uit de aanwijsregels voortvloeiende premieplicht in Nederland. Indien door Luxemburg premies sociale verzekeringen zijn geheven, is dat ten onrechte geschied. De wetgeving voorziet er niet in dat premies die een andere staat ten onrechte heeft geheven worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies of in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het in Nederlands belastbare inkomen.

2.10.5.

De ongelijke behandeling van gelijke behandeling is, naar de rechtbank begrijpt, erin gelegen dat belanghebbende als bemanningslid via Luxemburg is verloond ten opzichte van een bemanningslid dat via Cyprus wordt verloond ongelijk wordt behandeld. Blijkbaar ligt hieraan de opvatting ten grondslag dat aangezien Cyprus niet bij de totstandkoming van de Overeenkomst is betrokken en deze daarom ook niet heeft ondertekend, in dat geval niet de aanwijsregels uit de Overeenkomst van toepassing zijn, maar artikel 13 van de Verordening de toepasselijke wetgeving bepaalt, zijnde dan blijkbaar de Cypriotische socialeverzekeringswetgeving. Op deze grond moet, zo begrijpt de rechtbank belanghebbende, de socialeverzekeringsplicht van belanghebbende worden beoordeeld op basis van het bepaalde in artikel 13 van de Verordening en niet op basis van de Overeenkomst. Nu in dat geval het verschil in behandeling niet wordt opgeroepen door de Nederlandse wettelijke bepalingen, maar enkel door de omstandigheid dat niet alle EU-lidstaten bij de totstandkoming van de Overeenkomst zijn betrokken, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

2.10.6.

Gelet op het voorgaande is belanghebbende in Nederland sociaal verzekerd.

Met betrekking tot de belastingheffing

2.11.1.

In artikel 16 (Niet –zelfstandige arbeid) van het Belastingverdrag Nederland-Luxemburg is (voor zover van belang) het volgende bepaald:

“(…)

3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning genoten door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, of aan boord van een schip dat dient voor vervoer in de binnenwateren, slechts in die Staat belastbaar.”

2.11.2.

In artikel 15 (Niet –zelfstandige beroepen) van het Belastingverdrag Nederland-België is (voor zover van belang) het volgende bepaald:

“(…)

3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.”

2.11.3.

Belanghebbende stelt niet in Nederland belastingplichtig te zijn maar heeft in het midden gelaten waar hij dit op baseert. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het Belastingverdrag Nederland-Luxemburg overweegt de rechtbank dat nu niet in geschil is dat belanghebbende inwoner is van Nederland, de belastingheffing over het loon van belanghebbende overeenkomstig het bepaalde in artikel 16, lid 3 van dat verdrag aan Nederland is toegewezen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het Belastingverdrag Nederland-België overweegt de rechtbank dat belanghebbende bij wie de bewijslast ligt, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de plaats van de werkelijke leiding van de exploitant van het schip in België is gelegen.

2.12.

De stelling van belanghebbende dat de belasting- en premieheffing in strijd is met artikel 6 van het EVRM, is niet juist, reeds omdat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de heffing van belasting en premies. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.13.

Belanghebbende heeft ter zitting erop gewezen dat hij een nettoloonafspraak met zijn werkgever is overeengekomen. Het faillissement van zijn werkgever maakt het verhalen van de onderhavige aanslag op zijn werkgever lastig of zelfs onmogelijk. De rechtbank realiseert zich dat belanghebbende in een zeer lastige positie verkeert, zowel op bewijstechnisch als op financieel vlak, en dat dit zwaar ingrijpt in zijn persoonlijk leven. De wetgeving voorziet er echter niet in dat de rechtbank op basis van dergelijke omstandigheden kan afwijken van geldende rechtsregels.

2.14.

Nu gelet op het voorgaande de aanslag ib/pvv 2012 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

2.15.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 18 augustus 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.