Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5338, BRE - 16 _ 648
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5338, BRE - 16 _ 648
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2016
- Datum publicatie
- 7 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:5338
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2017:2516
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 648
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/648
uitspraak van 18 augustus 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
De erven van [erflater] (hierna: erflater), wonende te [plaats Z],
belanghebbenden,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 29 december 2015 op het bezwaar van erflater tegen de aan hem opgelegde nota leges van € 31.375,96, ter zake van de aanvraag van een omgevingsvergunning (notanummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, [A], vergezeld van hun gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de heffingsambtenaar, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven;
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 496;
- -
-
gelast dat de heffingsambtenaar het door erflater betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbenden vergoedt.
2 Gronden
Op 17 mei 2014 is een aanvraag ingediend voor een bouw- en sloopvergunning van de onroerende zaken aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats Z] (hierna: de onroerende zaken). De onroerende zaken zijn aangewezen als beschermd stadsgezicht. De op de sloop betrekking hebbende omgevingsvergunning is verleend op 12 september 2014. Voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor de sloopvergunning is destijds het in de tarieventabel opgenomen (speciale) tarief voor het slopen van beschermde stads- of dorpsgezichten in rekening gebracht. Op 18 februari 2015 is een aanvraag omgevingsvergunning ingediend om de onroerende zaken te veranderen in vier appartementen plus een vrijstaand bijgebouw met twintig parkeerplaatsen en vier bergingen. De onderhavige procedure ziet niet op de leges die verband houden met de aanvraag uit 2014, maar (enkel) op de aanvraag die op 18 februari 2015 bij de gemeente is binnengekomen. De gevraagde omgevingsvergunning is verleend op 13 mei 2015 voor de activiteiten bouwen en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Voor het in behandeling nemen van de onderhavige aanvraag heft de [gemeente Z] (hierna: de gemeente) leges op grond van de Legesverordening [gemeente Z] 2015 en bijbehorende Tarieventabel (hierna: de Verordening en de Tarieventabel). Met dagtekening 22 mei 2015 is hiervoor een nota leges gestuurd aan erflater van € 31.375,96. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Artikel 2.3.1.1 van de Tarieventabel. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit in de zin van artikel 2.1.1.a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) (bouwen van een bouwwerk) (gebaseerd op kosten excl. BTW € 1.027.000): |
€ 29.541,80 |
Artikel 2.3.3.1 van de Tarieventabel. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.12.1.a, onder 1, van de Wabo (binnenplanse afwijking): |
€ 186,54 |
Artikel 2.3.3.2 van de Tarieventabel. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.12.1.a, onder 2, van de Wabo (buitenplanse afwijking): |
€ 310,91 |
Artikel 2.11.1.1 van de Tarieventabel. Verhoging van de verschuldigde leges in verband met het uitvoeren van een gemeentelijk Bibobonderzoek ter beoordeling van de integriteit van de aanvraag: |
€ 1.782,28 |
Artikel 2.11.1.4 van de Tarieventabel. Vermindering met 25% van het onder artikel 2.11.1.1 verschuldigde bedrag nu na het gemeentelijke Bibobonderzoek alsnog een begunstigde beschikking is genomen: |
€ 445,57-/- |
Totaal |
€ 31.375,96 |
Hiertegen is door erflater bezwaar gemaakt. Bij uitspaak op bezwaar van 29 december 2015 zijn de leges, vanwege het laten vervallen van de heffing van leges voor een Bibob-onderzoek, verminderd met € 1.336,71 (€ 1.782,28 min € 445,57) tot € 30.039,25 (€ 31.375,96 min € 1.336,71).
De heffingsambtenaar heeft erkend dat de hoorplicht is geschonden en dat om die reden de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden. Belanghebbenden hebben aangegeven dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar en hebben de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien. Omdat belanghebbenden hierdoor niet in hun processuele belangen worden geschaad, volgt de rechtbank het verzoek van belanghebbenden en zal zij de zaak zelf afdoen.
In geschil is of de leges terecht, op de juiste wijze en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht. Ter zitting is vast komen te staan dat het geschilpunt meer in het bijzonder op de volgende standpunten wordt gesteund:
- De nota leges moet worden vernietigd omdat deze volgens belanghebbenden niet aan de gestelde eisen voldoet:
o De omschrijving van de belastbare feiten op de nota leges klopt niet. Het belastbaar feit bestaat ingevolge artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet en ingevolge artikel 2, letter a, van de Verordening uit het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten en niet uit het in behandeling nemen van een aanvraag.
o Het blijkt niet op welk moment welke diensten door het gemeentebestuur zijn verstrekt.
o Leges dienen middels een aanslag geheven te worden in plaats van middels een nota.
o Belanghebbenden vragen zich af of de Verordening voldoet aan artikel 217 van de Gemeentewet.
o Enkel het in behandeling nemen van een aanvraag, zelfs wanneer geen prestatie wordt geleverd, rechtvaardigt de heffing van leges niet.
o Het is niet duidelijk wanneer de aanvraag in behandeling is genomen. Alleen de ontvangst van de aanvraag is middels een brief door de heffingsambtenaar bevestigd, maar niet het in behandeling nemen van de aanvraag. Bij brief van 9 maart 2015 heeft de heffingsambtenaar erflater bericht dat de aanvraag niet in behandeling is/wordt genomen.
- De heffing is volgens belanghebbenden buitenproportioneel.
o De heffing dient materieel te worden getoetst aan de vraag of het gaat om een billijke vergoeding voor een prestatie of een dienst die geleverd is door de gemeente en die ten goede komt aan de persoon die gebruik maakt van die dienst of prestatie.
o Belanghebbenden wijzen op rechtsoverweging 3.3.1 in het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105 en stellen dat er geen sprake is van gemeentelijke dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. De locatie van de onroerende zaken had bedrijfseconomisch gezien beter op een andere wijze ingevuld kunnen worden, maar er is van harte meegewerkt aan het historisch verantwoord invullen van deze locatie die de gemeente volgens erflater heeft omschreven als rotte plek in de stad. De verleende diensten waren niet zozeer gericht op de bevordering van individueel belang maar op het algemeen belang.
o Het is niet redelijk dat leges wordt geheven over de extra investering van ruim € 70.000 die is veroorzaakt doordat de gemeente niet heeft meegewerkt aan de goedkopere oplossing door de voorgevels geheel af te breken en deze met de oude materialen in dezelfde stijl weer op te bouwen.
o Het is niet gerechtvaardigd om leges te heffen in een situatie zoals hier waarin de gemeente bij het verlenen van een vergunning verplichtingen aan de verzoeker oplegt. Belanghebbenden wijzen in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD3301.
o Nu de gemeente erflater bij het verlenen van de vergunning niet heeft gewezen op de aangetroffen tanks in de grond zodat de sloop/bouw stilgelegd moest worden, is een forse matiging van de leges op zijn plaats.
o Ook de vele vertragingen die zich bij de afwikkeling van de vergunningsaanvraag hebben voorgedaan, rechtvaardigen een flinke korting op de leges.
o De onderbouwing van de verleende omgevingsvergunning heeft in een aantal opzichten te wensen overgelaten. Potentiële bezwaarmakers zijn in de kaart gespeeld waardoor erflater op extra kosten is gejaagd. Heffing volgens de Tarieventabel is niet gerechtvaardigd.
- Specifiek met betrekking tot het verschuldigde bedrag van € 29.541,80 achten belanghebbenden voorts het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel geschonden.
o Bij het slopen is vanwege de status van de onroerende zaken als beschermd stadsgezicht minder leges in rekening gebracht, waarom zou de status geen rol spelen in de tarifering bij bouwactiviteiten van beschermde stadsgezichten?
o De Tarieventabel kent voor bouwactiviteiten bij beschermde monumenten een speciaal tarief. Het is in het algemeen publiek belang dat monumenten gerestaureerd worden en behouden blijven voor de samenleving, wat een speciaal tarief rechtvaardigt. Dit geldt volgens belanghebbenden ook voor beschermde stads- of dorpsgezichten.
o Volgens belanghebbenden is met name gevelbehoud een vast gegeven voor zowel monumenten als bouwwerken die zijn aangewezen als beschermd stads of dorpsgezicht. Door de gemeente wordt namelijk volgens belanghebbenden geëist dat de gehele voorgevel behouden blijft, wat extra kosten meebrengt.
o Het bijzondere karakter van de onroerende zaken en de plaatsing op de lijst van beschermd stadsgezicht hebben de nodige extra werkzaamheden en kosten met zich gebracht.
o Volgens belanghebbenden heeft de heffingsambtenaar geen rechtvaardiging gegeven voor het onderscheid in tarieven.
o De gemeente heeft volgens belanghebbenden weliswaar een grote mate van beleidsvrijheid, maar er mag daarbij geen sprake zijn van willekeur.
Belanghebbenden concluderen primair tot vernietiging van de legesnota en subsidiair – vanwege onverbindendheid van de Verondening ten aanzien van de leges voor bouwactiviteiten in de zin van artikel 2.1.1.a van de Wabo – tot vermindering van de legesnota met € 29.541,80. De heffingsambtenaar concludeert tot gegrondheid van het beroep slechts voor zover dit de schending van de hoorplicht betreft.
Het wettelijke kader
De Gemeentewet luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 217
Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.
(…)
Artikel 229
1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
(…)
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
(…)
3. Voor de toepassing van deze paragraaf en de eerste en vierde paragraaf van dit hoofdstuk worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.
§ 4. Heffing en invordering
(…)
Artikel 231
“1. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
(…)”
Artikel 2 van de Verordening luidt als volgt:
“Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor:
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
b. het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”
Artikel 5 van de Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van het overigens in dit artikel bepaalde.
(…)”
Artikel 6 van de Verordening luidt als volgt:
“De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of ander schriftuur.”
In de Tarieventabel is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 en 5 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.
(…)
Activiteiten met betrekking tot monumenten of beschermde stads of dorpsgezichten
2.3.6.1 Indien de aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning € 169,60
betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een beschermd monument
als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo, of op een activiteit
als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo met betrekking tot
een krachtens de gemeentelijke monumentenverordening aangewezen monument,
waarvoor op grond van die gemeentelijk verordening een vergunning of
ontheffing is vereist, bedraagt het tarief 20% van het op grond van onderdeel
2.3.1.1 verschuldigde bedrag,
met een minimum van:
met een maximum van: € 1.950,29
2.3.6.2 Indien de aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning € 130,01
betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads of
dorpsgezicht, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de Wabo, op het
slopen van een bouwwerk in een krachtens de gemeentelijke monumentenverordening aangewezen stads- of dorpsgezicht, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c,
van de Wabo, waarvoor op grond van die verordening vergunning of ontheffing
is vereist, bedraagt het tarief:
(…).”
De nota leges
De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 2.3 van de Tarieventabel zijn leges verschuldigd bij het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De uitdrukking ‘in behandeling nemen’ in de Tarieventabel moet naar het oordeel van de rechtbank worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder letter b, van de Gemeentewet, in welk artikel de bevoegdheid is gegeven rechten te heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten (vergelijk Hoge Raad 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0652).
Vast staat dat belanghebbende een aanvraag omgevingsvergunning heeft ingediend en dat er een vergunning is verleend. Het belastbaar feit voor de heffing van leges is ingevolge de Verordening het in behandeling nemen van de aanvraag voor de omgevingsvergunning, wat, gelet op de inhoud van de brief van de heffingsambtenaar van 13 mei 2015, is gebeurd. In die brief is door de heffingsambtenaar aangegeven dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning pas in behandeling wordt genomen als deze aan de indieningsvereisten voldoet, dat besloten is de aanvraag van erflater in behandeling te nemen en dat de aanvraag aan de vereisten voldoet. Nu de aanvraag, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande in behandeling is genomen, heeft het belastbare feit zich voorgedaan. Daaraan doet niet af dat in de brief van de heffingsambtenaar van 9 maart 2015 is aangegeven dat de aanvraag nog niet in behandeling kan worden genomen en het (ook daarna) niet duidelijk is geworden op welk moment de aanvraag in behandeling is genomen.
De stelling van belanghebbenden, dat de nota leges geen rechtsgevolg heeft omdat deze niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige bekendmaking van de verschuldigde leges, kan niet als juist worden aanvaard. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. Omtrent hetgeen op een aanslagbiljet moet worden vermeld is wettelijk slechts voorgeschreven (in artikel 5 van de AWR welke bepaling ingevolge artikel 229, derde lid, in verbinding met artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet ook geldt bij de heffing van leges) dat in ieder geval moeten worden vermeld de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, terwijl voorts - de wetgever achtte dit vanzelfsprekend - moeten worden vermeld de naam van de belastingschuldige, het bedrag van de aanslag en de plaats van betaling (Kamerstukken II 1988/89, 21 135, nr. 3, blz. 10). (vergelijk Hoge Raad 30 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2304). Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze essentiële gegevens op de onderhavige nota vermeld, zodat deze als een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslag leges kan worden aangemerkt. Dat het woord aanslagbiljet daarop niet is vermeld, doet daaraan niet af.
Het in behandeling nemen van de gedane vergunningsaanvraag vindt naar zijn aard vooral ten behoeve van het belang van de aanvrager plaats. Hetgeen belanghebbenden verder hebben gesteld met betrekking tot de extra kosten van ruim € 70.000 vanwege de verplichtingen die de gemeente heeft opgelegd, de vertragingen die de sloop/bouw heeft opgelopen en de vertragingen die zich bij de afwikkeling van de vergunningsaanvraag hebben voorgedaan, leveren geen omstandigheden op die op grond van de Verordening tot vermindering van de verschuldigde leges kunnen leiden.
De heffingsambtenaar heeft dan naar het oordeel van de rechtbank aan erflater terecht leges in rekening gebracht vanwege het in behandeling nemen van de door de erflater ingediende aanvraag omgevingsvergunning. De in rekening gebrachte leges zijn in overeenstemming met de tarieven in de Tarieventabel.
Het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel
Op grond van artikel 2.3.6.1 van de Tarieventabel wordt een verlaagd tarief toegepast indien de aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een beschermd monument of op een activiteit met betrekking tot een krachtens de gemeentelijke monumentenverordening aangewezen monument. Op grond van artikel 2.3.6.2 van de Tarieventabel wordt een verlaagd tarief toegepast indien de aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of op het slopen van een bouwwerk in een krachtens de gemeentelijke monumentenverordening aangewezen stads of dorpsgezicht.
De Tarieventabel kent geen verlaagd tarief voor het restaureren van een bouwwerk in een beschermd stads of dorpsgezicht. Artikel 2.3.6.1 van de Tarieventabel is volgens belanghebbenden ten onrechte niet van toepassing op onroerende zaken als de onderhavige die zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht. Belanghebbenden menen daarom (zie verder ook 2.5) dat sprake is van strijdigheid met het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel. De heffingsambtenaar heeft over het verschil tussen de tarieven slechts ter zitting verklaard dat de gemeente een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat hij verder geen toelichting kan geven op de keuze die de gemeentelijke wetgever heeft gemaakt.
Voorop staat dat gemeenten in beginsel vrij zijn in de keuze van de heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen, met dien verstande dat het belastingbedrag niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen (artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet). Van dit laatste is hier geen sprake.
De wijze waarop een gemeente gebruik maakt van de evenbedoelde vrijheid mag bovendien niet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen of tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leiden die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad (vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8499). Daarnaast mogen de veronderstellingen waarop de wetgever zijn keuzes baseert, niet evident onredelijk zijn.
Het hier aan de orde zijnde verschil in tarief is fors: het aan belanghebbende in rekening gebrachte legesbedrag van € 29.541,80 zou beperkt zijn geweest tot € 1.950,29 indien de onroerende zaken in plaats van beschermde stadsgezichten, monumentenpanden waren geweest. De heffingsambtenaar heeft niet kunnen verklaren waarom er enerzijds voor de aanvraag voor het bouwen/renoveren en voor het slopen van de in artikel 2.3.6.1 genoemde monumenten een verlaagd tarief geldt en ook een verlaagd tarief geldt voor de aanvraag voor het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads en dorpsgezicht en anderzijds geen verlaagd tarief geldt voor het bouwen/renoveren van een bouwwerk in een beschermd stads en dorpsgezicht. Het ontbreekt de rechtbank dan ook aan inzicht in de beweegredenen van de gemeentelijke wetgever voor de gekozen tariefdifferentiatie.
Het ontbreken van een verklaring van de heffingsambtenaar over hetgeen belanghebbenden op dit punt hebben aangevoerd, heeft blijkbaar als oorzaak dat de heffingsambtenaar het betoog van belanghebbenden niet goed had begrepen en zich zodoende niet heeft verdiept in hetgeen belanghebbenden over het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel hebben aangevoerd. De rechtbank betreurt dat en beseft dat dit – niet alleen voor de rechtbank maar vooral – voor belanghebbenden onbevredigend is. Aan belanghebbenden moet wordt toegegeven dat de door de gemeentelijke wetgever gemaakte keuzes – wel een verlaagd tarief voor het slopen van beschermde stadsgezichten en van monumentenpanden, maar voor het bouwen alleen een verlaagd tarief voor monumentenpanden – niet consistent overkomen. Het ontbreekt echter aan een rechtsregel die de gemeentelijke wetgever verplicht consistente wetgeving te maken. De rechtbank zal – aan de hand van jurisprudentie en de parlementaire geschiedenis – de beroepen van belanghebbenden op het gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel behandelen.
Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 18 september 1991, nr. 27 457, ECLI:NL:HR:1991:BH8250) is geen rechtstreeks verband vereist tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds. Verder blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad (zie de arresten van 14 augustus 2009, nr. 43 120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943 en van 4 april 2014, nr. 12/05118, ECLI:NL:HR:2014:780) dat het hanteren van een vast, bescheiden percentage van de bouwkosten niet kan worden aangemerkt als onredelijk of willekeurig. In die arresten is het daar aan de orde zijnde percentage van respectievelijk 1,4 en 2,25 percent als een vast, bescheiden percentage aangemerkt.
In de Memorie van Antwoord op wetsvoorstel 21 591 dat heeft geleid tot de wijziging van de materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet is over het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel het volgende opgemerkt:
“In de memorie van toelichting hebben wij aangegeven dat de gemeente bij de keuze van de heffingsmaatstaven zelf moet toetsen of die maatstaven voldoen aan de algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. (...) Het gelijkheidsbeginsel gaat ervan uit dat degenen die in een gelijke positie verkeren ook op gelijke wijze behandeld worden. De evenredigheidstheorie, vertaald naar de gemeentelijke belastingheffing, gaat ervan uit dat een ieder bijdraagt in de kosten van de gemeentelijke dienstverlening naar rato van de mate waarin daarvan profijt wordt getrokken. Dat die afweging het beste op plaatselijk niveau kan worden gemaakt, vindt zijn oorzaak in het feit dat op dat niveau het beste kan worden bepaald wanneer sprake is van gelijke gevallen en in welke mate wordt geprofiteerd van gemeentelijke dienstverlening.”
(Kamerstukken II 1989/1990, nr. 21 591, nr. 7 blz. 19).
Het ligt op de weg van belanghebbenden aannemelijk te maken dat sprake is van feitelijk én rechtens gelijke gevallen. Zo reeds sprake kan zijn van feitelijk gelijke gevallen enkel omdat wat de buitenkant van de onroerende zaken betreft er geen wezenlijk verschil is tussen panden met een beschermd stadsgezicht en monumentenpanden, dan neemt dit niet weg dat een beschermd stadsgezicht zich voor zover relevant voor de legesheffing, rechtens niet in een gelijke situatie bevindt als een monumentenpand. Monumentenpanden hebben uit hoofde van hun verband met het Nederlands cultureel erfgoed immers een andere juridische status dan beschermde stadsgezichten die geen monumentale status hebben. Aan de gemeentelijke tarifering ter zake van monumentenpanden kan in deze procedure daarom geen betekenis worden toegekend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt. Zoals tot uitdrukking gebracht in de in 2.13.8 geciteerde wetsgeschiedenis is van belang de mate waarin profijt van de gemeentelijke dienstverlening wordt getrokken. Niet geoordeeld kan worden dat erflater/belanghebbenden minder profijt heeft/hebben getrokken van de gemeentelijke dienstverlening dan wanneer de onroerende zaken niet de status van beschermd stadsgezicht zouden hebben gehad. De omstandigheid dat de status van beschermd stadsgezicht tot hogere bouwkosten heeft geleid, houdt enkel verband met de aard van de onroerende zaken en staat los van het profijt dat wordt getrokken van de gemeentelijke dienstverlening. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval het hanteren van vast bedrag van € 169,60 voor bouwkosten minder dan € 1.700.000,00 vermeerderd met een percentage van 2,86% van de bouwkosten niet worden aangemerkt als onredelijk of willekeurig.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de aanslag leges terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Al hetgeen belanghebbenden voor het overige hebben gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep dient vanwege de schending van de hoorplicht gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar vanwege de schending van de hoorplicht te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 496 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Ter zitting heeft de heffingsambtenaar hiermee ingestemd. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig nu het in bezwaar bestreden besluit in stand blijft en het bezwaarschrift door erflater zelf is ingediend.
Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld een bedrag van € 496 aan belanghebbenden te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 18 augustus 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.