Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5370, AWB - 15 _ 1612
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5370, AWB - 15 _ 1612
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 augustus 2016
- Datum publicatie
- 14 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:5370
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 1612
Inhoudsindicatie
Crisisheffing 2014, art. 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964.
Conform de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124. Belanghebbende onderbouwt niet waarom de crisisheffing voor haar een individuele en buitensporige last vormt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1612
uitspraak van 4 augustus 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 februari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar over het tijdvak maart 2014 afgedragen pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) voor een bedrag van € 194.221.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende fungeert als financiële houdstermaatschappij. Samen met haar 96%-aandeelhouder, [aandeelhouder] , vormt zij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Ook vormt belanghebbende met verschillende dochtervennootschappen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffing over het tijdvak maart 2014 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2014) het loon in aanmerking genomen dat door de werknemers is genoten in 2013, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde crisisheffing bedroeg € 194.221 en is door belanghebbende op aangifte afgedragen. Daartegen richt zich het beroep.
Belanghebbende heeft over 2013 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 2.097.826, waarop € 1.036.386 aan loonheffingen is ingehouden.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid, waartoe belanghebbende behoort, blijkt onder meer het volgende (bedragen in €):
2013 |
2014 |
|
(Netto) omzet |
81.158.434 |
78.319.000 |
Af: lonen en salarissen (incl. sociale lasten en pensioen) |
27.333.000 |
25.189.000 |
Af: overige kosten |
46.230.371 |
47.985.569 |
Saldo financiële baten en lasten |
-/- 11.783.064 |
-/- 2.595.000 |
Bij: resultaat deelnemingen |
344.618.070 |
13.361.560 |
Bij: buitengewone resultaten |
1.805.073 + |
18.390 + |
Resultaat |
342.235.142 |
15.929.381 |
Eigen vermogen per 31/12/2013 |
636.884.209 |
Eigen vermogen per 31/12/2014 |
640.432.240 |
Winstreserves per 31/12/2013 |
558.297.209 |
Winstreserves per 31/12/2014 |
568.932.240 |
De omzet van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting bedroeg, volgens de aangiften omzetbelasting, over de jaren 2010 tot en met 2014 als volgt (bedragen in €):
2010 |
132.548.896 |
2011 |
64.639.173 |
2012 |
63.352.689 |
2013 |
70.962.644 |
2014 |
74.920.497 |
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonbelasting heeft afgedragen. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met het wettelijke systeem van de loonbelasting; in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) of in strijd is met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het EVRM en of de eenmalige verlenging van de crisisheffing in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing, alsmede de eenmalige verlenging van de regeling, op regelgevingsniveau niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM). Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens het ontbreken van een wettelijke basis in de Wet op de loonbelasting 1964, schending van artikel 1 van het EP EVRM op regelgevingsniveau, schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM kunnen dan ook niet slagen. Daarbij verdient met betrekking tot het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel opmerking dat de rechter een wet in formele zin – dus ook de wettelijk geregelde verlenging van de crisisheffing – niet rechtstreeks kan toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen gelet op het grondwettelijke toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet (vgl. HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR2013:CA2818).
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de crisisheffing voor haar een door artikel 1 EP EVRM verboden individuele en buitensporige last vormde (‘individual and excessive burden’). De stelplicht en bewijslast dat daarvan sprake is, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft ter staving van haar stelling geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd. Zij heeft dan ook niet haar door de inspecteur bestreden stelling onderbouwd dat de crisisheffing een buitensporige en excessieve last voor haar vormt. Zij heeft derhalve niet aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast voldaan. De rechtbank merkt daarbij op dat ook uit de in 2.3 tot en met 2.5 genoemde cijfers niet valt af te leiden dat het verschuldigde bedrag van € 194.221 voor belanghebbende een buitensporige last is. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 augustus 2016 door mr. M.R.T. Pauwels , voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.