Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6552, BRE - 16 _ 1329

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6552, BRE - 16 _ 1329

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
31 augustus 2016
Datum publicatie
20 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5419
Zaaknummer
BRE - 16 _ 1329

Inhoudsindicatie

BRE 16/1329 en BRE 16/1805

Belanghebbende heeft vrijwilligerswerk verricht voor een gemeentelijke adviesraad en in 2013 vergoedingen ontvangen voor aanwezigheid in 2012 en 2013 die samen hoger zijn dan € 1.500. Vaststaat dat geen sprake was van een (fictieve) dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank komt belanghebbende niet in aanmerking voor toepassing van de vrijwilligersregeling nu zij meer heeft ontvangen dan € 1.500 en maakt daarvoor niet uit dat een deel betrekking had op 2012. Gelet op de eenvoud en doelmatigheid van de vrijwilligersregeling moet, ook bij resultaat uit werkzaamheden, aangesloten worden bij het feitelijk ontvangen bedrag. Volgens de normale regels moet dan beoordeeld worden of de vergoeding is belast. Het deel dat betrekking heeft op 2012 kan niet in 2013 worden belast. Gemaakte kosten zijn aftrekbaar. Beroep gegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/1329 en BRE 16/1805

uitspraak van 31 augustus 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 22 januari 2016 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde:

(1) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over 2013 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.046 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ), (zaaknummer 16/1329) en

(2) aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over 2013 berekend naar een bijdrage-inkomen van € 1.298 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ), (zaaknummer 16/1805);

en de bij die aanslagen in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteurs] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 31.956;

-

vermindert de aanslag Zvw 2013 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 1.208;

-

vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 14,40;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft in 2012, 2013 en 2014 werkzaamheden verricht voor de WMO Advies Raad van de gemeente [X] . Zij ontving voor het bijwonen van vergaderingen en andere bijeenkomsten vacatiegeld. Belanghebbende heeft in 2013 een bedrag ontvangen van € 1.534 (de vergoeding). Daarvan had een bedrag van € 1.298 betrekking op bijeenkomsten in 2013 en een bedrag van € 236 op bijeenkomsten in 2012.

2.2.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan; hierbij heeft belanghebbende de vergoeding niet aangegeven. De inspecteur is bij de aanslagen IB/PVV en Zvw afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft een bedrag van € 1.298 gecorrigeerd en opgenomen in het belastbaar inkomen uit werk en woning. Daarnaast heeft de inspecteur een aanslag bijdrage Zvw opgelegd over dit bedrag.

2.3.

In geschil is of de vergoeding moet worden aangemerkt als resultaat uit overige

werkzaamheden of dat sprake is van een onbelaste vrijwilligersvergoeding. Niet in geschil is dat de werkzaamheden zijn verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Verder zijn partijen het erover eens dat de vergoeding geen loon uit dienstbetrekking vormt.

2.4.

Op grond van artikel 3.96, aanhef en onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting (Wet IB) 2001 behoren niet tot het resultaat, voordelen die door de belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), worden behaald, waarbij het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen niet meer bedraagt dan de aldaar genoemde bedragen.

In artikel 2, zesde lid, Wet LB is het volgende bepaald:

“Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die als vrijwilliger uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen ontvangen met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een niet als zodanig aan te merken lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld. Het desbetreffende lichaam is gehouden volgens ministeriële regeling te stellen regels opgave te doen van gegevens waarvan de kennisneming voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand, van belang is.”

2.5.

De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat bij belanghebbende een bedrag is belast omdat de totale in 2013 ontvangen vergoeding hoger was dan € 1.500, nu dat het maximum is waarbij sprake kan zijn van een onbelaste vrijwilligersvergoeding. Belanghebbende meent dat sprake is van een onbelaste vrijwilligersvergoeding en dat het maximum van € 1.500 niet wordt overschreden omdat het bedrag dat betrekking had op 2012 niet meegeteld mag worden als beloning in 2013.

2.6.

Artikel 3.95 Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt, kort gezegd, dat bij de bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid de bepalingen van toepassing zijn die gelden voor winst uit onderneming. Bij winst uit onderneming is het de hoofdregel dat te vorderen bedragen voor de belastingheffing worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben en niet aan de jaren waarin zij zijn uitbetaald. Toepassing van het kasstelsel is een uitzondering op die hoofdregel en mag door kleine ondernemers worden gedaan (Hoge Raad, ECLI:NL:HR:1960:AY1722); verplicht is dat niet. In de situatie van belanghebbende betekent dat, dat van het in 2013 ontvangen bedrag een deel groot € 236 is toe te rekenen aan 2012. Dat bedrag is dan ook terecht niet belast in 2013.

2.7.

De vraag is dan of hetgeen geldt voor de vaststelling van de hoogte van het resultaat (toerekening aan het jaar waarop dat resultaat betrekking heeft), ook geldt voor de bepaling van het maximumbedrag waarbij nog sprake is van een onbelaste vrijwilligersvergoeding. In de wetsgeschiedenis is het volgende opgemerkt:

“De toevoeging van een nieuw onderdeel aan artikel 3.96 Wet inkomstenbelasting 2001 beoogt de door een vrijwilliger ontvangen vergoeding of verstrekking, die in theorie tot het resultaat uit overige werkzaamheden zou kunnen worden gerekend, ook buiten de heffing van inkomstenbelasting te houden. Het karakter van de inkomstenbelasting brengt mee dat het plafond anders dan in de loonbelasting niet geldt per mogelijke inhoudingsplichtige maar per belastingplichtige.” MvT, Kamerstukken II 2005/06, nr. 30 306, nr. 3, p. 37.

2.8.

In de uit 2.8 aangehaalde Memorie van Toelichting wordt weliswaar gesproken over “ontvangen” vergoeding of verstrekking, maar er blijkt niet uit dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat voor vrijwilligers die niet in dienstbetrekking werkzaam zijn, niet het regime geldt van artikel 3.146 Wet IB in welk artikel het genietingsmoment van onder meer loon is bepaald. Desalniettemin acht de rechtbank het redelijk om voor de vraag of een beloning voor vrijwilligerswerk in een bepaald jaar het maximum van € 1.500 overschrijdt, aan te knopen bij het feitelijk door de vrijwilliger ontvangen bedrag. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking:

- de vrijwilligersregeling, die in 2006 in de wet is opgenomen, is geënt op de eerder bij besluit vastgestelde vrijwilligersregeling, naar blijkt uit de wetsgeschiedenis. In de Memorie van Toelichting is vermeld: “De wijziging van artikel 3.96 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de codificatie van de vrijwilligersregeling in de Wet op de loonbelasting 1964”, (MvT, Kamerstukken II 2005/06, nr. 30 306, nr. 3, p. 37).

- onderdeel 4 van deze “oude” vrijwilligersregeling (BNB 2004/211) luidde:

“Als een vrijwilliger in verband met door hem verricht vrijwilligerswerk uitsluitend een vergoeding ontvangt die (zowel per week als per jaar) niet hoger is dan de in punt 4 bedoelde toegestane bedragen, kan dus zonder nader onderzoek worden aangenomen dat deze vergoeding strekt tot bestrijding van uitgaven die de vrijwilliger in verband met het verrichten van de arbeid moet doen. Zoals in punt 3 is uiteengezet kan deze vergoeding daarom niet worden aangemerkt als loon voor de loonbelasting. Voor de heffing van de inkomstenbelasting kan ervan worden uitgegaan dat in de hier bedoelde vergoeding geen voordeel is gelegen dat tot het inkomen uit werk en woning is te rekenen.”

- de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2788 geoordeeld dat met (de voorganger van) deze vrijwilligersregeling om redenen van eenvoud en doelmatigheid een praktische regeling was gegeven die inhield dat met betrekking tot relatief geringe vergoedingen zonder nader onderzoek ervan kon worden uitgegaan dat de vergoeding slechts strekt tot bestrijding van kosten, zodat in die gevallen geen bron van inkomen aanwezig is. Er is geen enkele aanwijzing dat met de codificatie in de wet een wijziging op het punt van eenvoud en doelmatigheid is beoogd.- in de Wet LB staat dat de instellingen waarvoor vrijwilligers werken, jaarlijks aan de belastingdienst moeten renseigneren welke bedragen aan welke vrijwilligers zijn betaald. Van een eenvoudige en doelmatige regeling zou geen sprake meer zijn als de inspecteur bij zijn beoordeling of het normbedrag wordt overschreden, niet van die uitgekeerde bedragen uit zou mogen gaan maar zou moeten gaan beoordelen of die bedragen ook in het betreffende jaar belastbaar zouden zijn.

- de tekst van artikel 3.96, onderdeel c, Wet IB laat een dergelijke uitleg toe nu daarin wordt aangesloten bij “het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen” en niet bij “het resultaat”, berekend volgens de hoofdregel van artikel 3.95 Wet IB.

2.9.

Hetgeen in 2.8 is overwogen leidt tot het oordeel dat voor belanghebbende, nu zij in 2013 meer heeft ontvangen voor haar werk als vrijwilliger dan het maximumbedrag van € 1.500, de vrijstelling van artikel 3.96, lid 3 Wet IB 2001 niet van toepassing is en volgens de normale regels van de inkomstenbelasting moet worden beoordeeld of het ontvangen bedrag belastbaar is.

2.10.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld kosten te hebben gemaakt, te weten reiskosten, printkosten en het opnemen van verlofuren. De rechtbank overweegt dat de opgenomen verlofuren niet als kosten in aftrek kunnen worden gebracht nu er geen vermogensvermindering tegenover staat. De andere kosten heeft belanghebbende gesteld op € 15 voor printkosten en 300 kilometer autokosten. De inspecteur heeft ingestemd met de printkosten en met € 0,20 à € 0,30 per kilometer aan autokosten. Nu belanghebbende een hoger bedrag aan kosten niet aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank uitgaan van totale kosten ad € 90,-. Dat komt de rechtbank redelijk voor.

2.11.

De inspecteur heeft zich ter zitting beroepen zich op interne compensatie voor wat betreft de aftrekbaarheid van de kosten omdat zijns inziens ook het bedrag van € 236 dat belanghebbende in 2013 heeft ontvangen voor werkzaamheden in 2012, belastbaar is. Zoals de rechtbank in 2.6 heeft overwogen, is dat standpunt niet juist; dat bedrag is belastbaar in 2012.

2.12.

Gelet hierop is de beroepen gegrond.

2.13.

Belanghebbende heeft voorts nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel omdat de vergoeding bij andere vrijwilligers niet belast zou zijn. De inspecteur heeft dat ontkend, en heeft bevestigd dat er over de vergoeding voor werkzaamheden als die van belanghebbende voor de Adviesraad WMO geen belasting wordt geheven indien het maximumbedrag per jaar onder de grens van € 1.500 blijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, haar stelling niet aannemelijk gemaakt.

2.14.

Ter zitting heeft de inspecteur ook toegezegd de vergoeding die belanghebbende in 2014 heeft ontvangen – mits die onder de € 1.500 blijft – niet te belasten.

2.15.

Het beroep wordt ingevolge artikel 24a van de AWR mede geacht betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft tegen de belastingrente geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast. Nu de aanslag wordt verminderd, geldt dat echter ook voor de belastingrente.

2.16.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard, is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met € 90 tot € 31.956, het bijdrage-inkomen Zvw tot € 1.208 en is de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

2.17.

Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de reiskosten die belanghebbende in verband met de mondelinge behandeling heeft moeten maken. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van reiskosten van € 14,40, zijnde de kosten van een treinkaartje Tilburg-Eindhoven retour tweede klas. Dat komt de rechtbank redelijk voor.

Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.