Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5740, BRE - 15 _ 7285

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5740, BRE - 15 _ 7285

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 juli 2016
Datum publicatie
23 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5740
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 15 _ 7285

Inhoudsindicatie

BRE 15/7285

Inkomstenbelasting: (i) Vermogensrendementsheffing in strijd met EVRM? Individueel buitensporige last? (ii) Onderscheid in leeftijd discriminerend?

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing voor de jaren 2010 en 2011 niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het jaar 2013 anders te oordelen. Geen sprake van een individuele buitensporige last. De rechtbank oordeelt verder dat de keuze van de fiscale wetgever om de rendementsgrondslag van minderjarige kinderen toe te rekenen aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent niet van iedere redelijke grond is ontbloot. Hetzelfde geldt voor de keuze van de wetgever om die ouder geen algemene heffingskorting toe te kennen voor een minderjarig kind van wie het vermogen aan de ouder wordt toegerekend.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/7285

uitspraak van 22 juli 2016

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.931, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.540 (hierna: de aanslag).

1.2.

Belanghebbende heeft op 9 juni 2015 digitaal bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij brief van 8 juli 2015 heeft belanghebbende het bezwaar van gronden voorzien.

1.3.

Bij brief van 16 september 2015 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.4.

Belanghebbende heeft op 11 november 2015 digitaal beroep ingesteld tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

1.5.

De inspecteur heeft op 2 december 2015, ontvangen door de rechtbank op 7 december 2015, ter zake van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een verweerschrift ingediend. Het geschrift van 18 november 2015, waarin de maximale dwangsom van € 1.260 aan belanghebbende is toegekend, is als bijlage bij het verweerschrift gevoegd.

1.6.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2015 de aanslag gehandhaafd.

1.7.

De inspecteur heeft ter zake van het materiële geschil op 22 december 2015 een verweerschrift ingediend.

1.8.

Belanghebbende heeft bij brief van 12 januari 2016 het beroep aangevuld en daarbij tevens inhoudelijke gronden tegen de afwijzing van het bezwaar ingediend.

1.9.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.10.

Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 april 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur] . Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De enkelvoudige kamer heeft ter zitting de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 28 april 2016 naar partijen zijn verzonden.

1.11.

Belanghebbende heeft bij brieven van 13 april en 9 mei 2016 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.12.

Belanghebbende heeft vóór de zitting van de meervoudige kamer een pleitnota met bijlagen ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.13.

Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 mei 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur] . De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met het afschrift van deze uitspraak wordt verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1.

Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar samen met [X] en hun drie minderjarige kinderen geboren op [geboorte datum 1] , [geboorte datum 2] en [geboorte datum 2] (hierna: de kinderen).

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) gedaan. Volgens de aangifte is de samenstelling van de bezittingen en de waarde daarvan op 1 januari 2013 als volgt:

-

Bank- en spaartegoeden € 123.499

-

Groene beleggingen € 111.662

-

Aandelen, obligaties e.d. € 32.297

2.3.

In de onder 2.2 genoemde bedragen zijn tevens de bezittingen, bestaande uit bank- en spaartegoeden, van de kinderen begrepen. De waarde van de tegoeden van de kinderen bedroeg op 1 januari 2013 in totaal € 34.347.

2.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de groene beleggingen van € 111.662 op grond van artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2013) voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet tot de bezittingen behoren.

2.5.

In de aangifte is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (zie 1.1) als volgt berekend:

Totaal bank- en spaartegoeden € 123.499

Totaal aandelen, obligaties e.d. € 32.297

Rendementsgrondslag € 155.796

Af: Heffingvrij vermogen € 42.278 -/-

Grondslag sparen en beleggen € 113.518

Forfaitair rendement 4%

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.540

2.6.

De aanslag (zie 1.1) is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.

2.7.

Belanghebbende heeft aangegeven dat het beroep zich niet langer richt tegen de dwangsombeschikking, nu de inspecteur de maximale dwangsom heeft toegekend. Wel heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van het griffierecht.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of:

  1. ten aanzien van het vermogen in box 3 sprake is van een bron van inkomen;

  2. de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);

  3. het niet toekennen van heffingvrij vermogen en de algemene heffingskorting aan minderjarige kinderen die onder ouderlijk gezag staan in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 14 van het EVRM, de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en/of de artikelen 2, 3, 32 en 36 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind.

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag, primair tot een

berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en verhoging van het bedrag aan heffingskortingen met de algemene heffingskorting voor elk minderjarig kind. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing