Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:398, 16/03752
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:398, 16/03752
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 februari 2020
- Datum publicatie
- 12 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:398
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:5740, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- 16/03752
Inhoudsindicatie
De bank en spaartegoeden van de minderjarige kinderen behoren tot de rendementsgrondslag van de ouder die het ouderlijk gezag uitoefent. Belanghebbende krijgt daarvoor geen verhoging van het heffingvrije vermogen en evenmin heeft hij recht op een hogere heffingskorting. Er is geen sprake van een verboden discriminatie ten opzichte van bepaalde situaties waarin minderjarige kinderen zelfstandig in de belastingheffing worden betrokken. De wetgever heeft met de toerekenregel oneigenlijk gebruik willen voorkomen en is daarbij binnen de ruime beoordelingsvrijheid gebleven die hem toekomt. Evenmin is sprake van strijdigheid met het Europees Sociaal Handvest of het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
Het hof acht de box-3 heffing ook niet in strijd met artikel 1 EP EVRM. Er is geen sprake van een individuele buitensporige last.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03752
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 juli 2016, nummer BRE 15/7285 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 april 2015 voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.931, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.540.
Belanghebbende heeft op 9 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij brief van 8 juli 2015 heeft belanghebbende het bezwaar van gronden voorzien.
Bij brief van 16 september 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft op [geboortedatum 2] 2015 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 45.
De Inspecteur heeft op 2 december 2015, ontvangen door de Rechtbank op 7 december 2015, ter zake van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een verweerschrift ingediend. Het geschrift van 18 november 2015, waarin de maximale dwangsom van € 1.260 aan belanghebbende is toegekend, is als bijlage bij dit verweerschrift gevoegd.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2015 de aanslag gehandhaafd.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2016 het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de aanslag niet-ontvankelijk verklaard en voor zover dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 15 december 2015 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 6 september 2016 hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
Het eerste onderzoekt op de zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2017 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof heeft vervolgens beslist dat deze bijlage niet wordt toegelaten.
Het Hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, zoals beschreven in het proces-verbaal van deze zitting.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brieven van 4, 5 en 6 juli 2017 nadere stukken ingediend en een reactie gegeven op het proces-verbaal van de zitting. De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 14 augustus 2017.
Belanghebbende heeft op 3 en 13 november 2017 en op 13, 17 en 27 januari 2018 nadere stukken ingediend.
Het tweede onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 8 februari 2018 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mr. [inspecteur 1] .
Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 8 juni 2017 was samengesteld uit P. Fortuin, J. Swinkels en P.J.J. Vonk, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door P. Fortuin, J. Swinkels en P.C. van der Vegt, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 8 juni 2017.
De Inspecteur heeft voor deze zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft vervolgens – mede naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende tot aanhouding van de zaak tot is beslist op een WOB-verzoek – het onderzoek geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, zoals beschreven in het proces-verbaal van deze zitting.
Van deze tweede zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 8 februari 2018 afschriften van het bevoegdhedenregister toegezonden. Deze stukken zijn vervolgens aan belanghebbende gezonden.
Bij brief van 5 oktober 2018 heeft belanghebbende het Hof bericht dat aanhouding van de zaak niet langer noodzakelijk is.
Bij brief van 7 januari 2019 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
Op 6 juni 2019 heeft belanghebbende, voorafgaand aan het derde onderzoek op de zitting, inzage gehad in het dossier.
Het derde onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 6 juni 2019 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de drie zaken van de kinderen van belanghebbende met kenmerken 17/00869 tot en met 17/00871, 17/00872 tot en met 17/00874 en 17/00875 tot en met 17/00877.
Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer wederom is gewijzigd en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door T.A. Gladpootjes, P. Fortuin en M.M. de Werd, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 8 februari 2018.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek tot wraking van de voltallige meervoudige kamer ingediend. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek op de zitting geschorst en het wrakingsverzoek in handen gesteld van de wrakingskamer.
Van de derde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen en aan de voorzitter van de wrakingskamer is verzonden.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen bij uitspraak van 15 juli 2019.
Belanghebbende is vervolgens in de gelegenheid gesteld om een reactie in te dienen naar aanleiding van het arrest Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 (hierna: Box-3-arrest). Belanghebbende heeft dit gedaan bij brief van 15 september 2019. Vervolgens heeft belanghebbende nadere stukken ingediend op 17 oktober 2019, 3 november 2019, 4 en 9 december 2019.
Het vierde onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2019 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn wederom gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de drie zaken van de kinderen van belanghebbende met kenmerken 17/00869 tot en met 17/00871, 17/00872 tot en met 17/00874 en 17/00875 tot en met 17/00877. Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de vierde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar samen met [A] en hun drie minderjarige kinderen, geboren op [geboortedatum 1] 2005 ( [kind 1] ), [geboortedatum 2] 2007 ( [kind 2] ) en [geboortedatum 2] 2007 ( [kind 3] ).
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan. Volgens de aangifte is de samenstelling van de bezittingen en de waarde daarvan op 1 januari 2013 als volgt:- bank- en spaartegoeden € 123.499- groene beleggingen € 111.662- aandelen, obligaties e.d. € 32.297
In de onder 2.2 genoemde bedragen zijn tevens de bezittingen, bestaande uit bank- en spaartegoeden, van de kinderen begrepen. De waarde van de tegoeden van de kinderen bedroeg op 1 januari 2013 in totaal € 34.347.
Tussen partijen is niet in geschil dat de groene beleggingen van € 111.662 op grond van artikel 5.13 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2013) voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet tot de bezittingen behoren.
In de aangifte is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen als volgt berekend:
totaal bank- en spaartegoeden € 123.499totaal aandelen, obligaties e.d. € 32.297
rendementsgrondslag € 155.796af: heffingvrij vermogen € 42.278 -/-
grondslag sparen en beleggen € 113.518forfaitair rendement 4%belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.540.
De aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
Het hoger beroep richt zich niet tegen de dwangsombeschikking, aangezien de Inspecteur de maximale dwangsom heeft toegekend. Wel heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van het griffierecht bij de Rechtbank en het Hof, vergoeding van zijn proceskosten bij de Rechtbank (zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de enkelvoudige kamer van 5 april 2016) en vergoeding van zijn proceskosten bij het Hof.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.In geschil is of:
-
de in hoger beroep ingediende conclusie van dupliek en verweerschrift bevoegd zijn ingediend dan wel buiten beschouwing moeten worden gelaten?
-
ten aanzien van het vermogen in box 3 sprake is van een bron van inkomen;
-
de vermogensrendementsheffing van box 3 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
-
e vermogensrendementsheffing van box 3 in belanghebbendes geval in strijd is met artikel 1 EP EVRM omdat er sprake is van een individuele buitensporige last;
-
het niet toekennen van heffingvrij vermogen en de algemene heffingskorting aan minderjarige kinderen die onder ouderlijk gezag staan in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 14 van het EVRM, de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en/of de artikelen 2, 3, 32 en 36 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind;
-
de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor reiskosten voor de zitting bij de Rechtbank heeft toegekend;
-
recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en verhoging van het bedrag aan heffingskortingen met de algemene heffingskorting voor elk minderjarig kind. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.