Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-10-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6902, AWB - 16 _ 7455
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-10-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6902, AWB - 16 _ 7455
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2016
- Datum publicatie
- 28 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:6902
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 7455
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening, art. 8:81 van de Awb
Belanghebbende heeft de voorzieningenrechter verzocht de inspecteur te gelasten in de bezwaarfase inzage te geven in stukken of de stukken over te leggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de spoedeisendheid gegeven, omdat aan belanghebbende een naheffingsaanslag met boete is opgelegd gebaseerd op stukken die belanghebbende niet kent. Nu de inspecteur, gelet op de arresten van de HR van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1042) en 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3600), in een bodemprocedure niet gedwongen kan worden tot overlegging van stukken, ziet de voorzieningenrechter geen reden hem hiertoe bij wijze van voorlopige voorziening wél te verplichten. Verzoek kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7455
uitspraak van 19 oktober 2016
Uitspraak als bedoeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en
motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd over het eerste kwartaal van 2014 ( [aanslagnummer] ). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag en de
boetebeschikking. De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 september 2016, bij de rechtbank
binnengekomen op 16 september 2016, een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Daarin heeft belanghebbende – kort weergegeven – de rechtbank verzocht om bij wege van voorlopige voorziening de inspecteur, op straffe van een dwangsom, te gelasten:
alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzake te verstrekken; en
gemotiveerd uitleg te geven over het landelijk en lokaal gevoerde beleid.
Belanghebbende heeft de rechtbank daarbij verzocht de behandeling van de bezwaarprocedure te schorsen tot een termijn van twee maanden nadat de inspecteur aan voornoemde verzoeken gehoor heeft gegeven. Ter zake van deze verzoeken heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De rechtbank heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te
dienen. De inspecteur heeft van die gelegenheid geen gebruikgemaakt.
2 Karakter voorlopige voorziening
De voorzieningenrechter kan, op grond van artikel 8:81 van de Awb, alleen op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt (connexiteitseis) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3 Beoordeling van het verzoek
Nu belanghebbende tegen de naheffingsaanslag bezwaar heeft ingesteld en het verzoek betrekking heeft op de bezwaarfase, is aan de connexiteitseis voldaan.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij de inspecteur zowel voor als tijdens de bezwaarfase herhaalde malen heeft verzocht de op de zaak betrekking hebben de stukken ter inzage te verstrekken. Omdat de inspecteur dat heeft geweigerd, heeft zij om een voorlopige voorziening gevraagd. Volgens het verzoekschrift is de zaak spoedeisend omdat belanghebbende er belang bij heeft zo spoedig mogelijk de beschikking te krijgen over alle relevante stukken teneinde haar bezwaar afdoende te kunnen motiveren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de spoedeisendheid daarmee gegeven, nu aan belanghebbende een naheffingsaanslag en een boete is opgelegd die zijn gebaseerd op stukken die in het bezit zijn van de inspecteur en die belanghebbende niet kent. Het feit dat haar ter zake uitstel van betaling is verleend doet daar niet aan af.
Nu belanghebbende een spoedeisend belang heeft met betrekking tot de inzage van de stukken zal de rechtbank het verzoek daartoe hierna inhoudelijk behandelen.
Artikel 7:4, tweede lid van de Awb in combinatie met artikel 7:2 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage moet leggen indien (en voordat) een belanghebbende in het kader van de bezwaarprocedure wordt gehoord. Artikel 7:4, zesde lid van de Awb bepaalt dat toepassing van het tweede lid achterwege kan blijven voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Uit de wetsgeschiedenis van de Awb is op te maken dat het begrip “gewichtige redenen” hetzelfde moet worden uitgelegd als in artikel 8:29 van de Awb.
Artikel 5:49 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de overtreder desgevraagd in de gelegenheid moet stellen de gegevens, waarop het opleggen van de bestuurlijke boete berust, in te zien. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling is af te leiden dat deze is bedoeld als uitwerking van art. 6, derde lid, onderdeel b van het EVRM. Dat artikellid bepaalt dat eenieder tegen wie vervolging is ingesteld het recht heeft te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en berust op het uitgangspunt van equality of arms.
Indien de inspecteur niet voldoet aan de hiervoor vermelde verplichtingen, kan dat gevolgen hebben voor zijn procespositie (artikel 8:31 van de Awb), zie Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042 en Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3600. Ook artikel 6 van het EVRM geeft geen regels dat of hoe de daarin vastgelegde rechten kunnen worden afgedwongen. De sanctie op het handelen in strijd met genoemd artikel 6 betekent echter dat de rechter, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval, een passend gevolg verbindt aan dat handelen. De rechtbank ziet derhalve ook hierin geen mogelijkheid de inspecteur te dwingen inzage te geven of tot het overleggen van stukken.
Gelet op het voorgaande kan de inspecteur in een bodemprocedure niet worden gedwongen tot het overleggen van stukken. De rechtbank ziet in het onderhavige geval dan ook geen reden de inspecteur bij wijze van voorlopige voorziening wél te verplichten de onder 1.3 genoemde stukken te overleggen.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij de uitoefening van zijn bevoegdheden is gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank vat deze stelling op als een stelling waarbij op grond van de genoemde beginselen een wettelijke eis buiten toepassing moet worden gelaten. Dit houdt in dat van de rechter gevraagd wordt de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. Dit kan echter niet gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28). Daar is bepaald dat de rechter volgens de wet recht dient te spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De stelling baat belanghebbende daarom niet.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur bij de uitoefening van zijn bevoegdheden is gebonden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat sprake is van een schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Aan een beoordeling van deze stellingen komt de voorzieningenrechter niet toe. De gevolgen van een eventueel strijdig handelen van de inspecteur met voornoemde eisen en/of beginselen, zullen bij behandeling van de bodemprocedure aan de orde moeten komen.
Gelet op het vorenstaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Nu de voorzieningenrechter het verzoek kennelijk ongegrond acht, kan ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak worden gedaan zonder dat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.