Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-02-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:734, BRE - 15 _ 1591
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-02-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:734, BRE - 15 _ 1591
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 februari 2016
- Datum publicatie
- 11 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:734
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:2766, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 1591
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woonde in Nederland. Voor zijn werk in België was een detacheringsverklaring afgegeven door de SVB. Rechtbank: De detacheringsverklaring van de SVB is bindend o.g.v. art. 5 VO987/2009 nu hij niet is ingetrokken, zodat belanghebbende verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1591
uitspraak van 10 februari 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 13 maart 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.499 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Baarle-Nassau, tot bijstand vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [C] en [D].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 496;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende woonde in 2011 in Nederland. Hij was 100%-aandeelhouder van [B BV] (hierna: de BV), gevestigd in Nederland. De werkzaamheden in loondienst van de BV vonden in 2011 nagenoeg uitsluitend plaats in België. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur vastgesteld dat op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België van 5 juni 2001 de heffing van inkomstenbelasting aan België is toegewezen.
De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft voor 2011 een detacheringsverklaring als bedoeld in artikel 19, lid 2, Vo (EG) 987/2009 (hierna: Vo987/2009) ter uitvoering van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: VO883/2004) afgegeven, waarin is verklaard dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de premie volksverzekeringen voor de periode van 20 oktober 2010 tot en met 31 december 2011. De aanvraag van belanghebbende voor 2012 om verlenging van die periode met terugwerkende kracht is afgewezen omdat de tewerkstelling het aanvankelijk tijdelijke karakter had verloren. In een brief van 26 januari 2016 is namens de SVB verklaard dat belanghebbende in 2011 expliciet heeft geopteerd om onderworpen te blijven aan de Nederlandse in plaats van de Belgische socialezekerheidswetgeving. De inspecteur heeft op grond van voornoemde detacheringsverklaring voor 2011 het bezwaar van belanghebbende tegen de heffing van de premie volksverzekeringen afgewezen.
In geschil is of belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Ten aanzien van het verzoek om het maken van geluidsopnamen ter zitting
De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om het maken van geluidsopnamen ter zitting afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de inspecteur daartegen bezwaar heeft gemaakt en dat het opnemen van geluid niet in lijn is met de Persrichtlijn 2013 van de rechtspraak. Indien belanghebbende daarom verzoekt, zal hem een afschrift van het proces-verbaal van de zitting worden verstrekt.
Ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid en het mandaat
De uitspraak op bezwaar is gedaan door [C] voornoemd (hierna: [C]). Belanghebbende heeft gesteld dat [C] daartoe niet gemandateerd was. Verder heeft hij gesteld dat [C] en [D], voornoemd (hierna: [D]), niet gemachtigd zijn om ter zitting namens de inspecteur het woord te voeren en dat [C] evenmin bevoegd was om in het onderhavige dossier als inspecteur op te treden. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende:
In de bijlagen 30 en 31 bij het verweerschrift zijn de machtigingen opgenomen. De machtiging van [C] van 5 augustus 2009 is ondertekend door de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Haaglanden. Het uittreksel van 2 juni 2015 van het Centraal bevoegdhedenregister is ondertekend door een plaatsvervangend directeur; daarbij is geen naam vermeld. Ter zitting heeft de inspecteur aangevoerd dat de machtiging is getekend door degene die destijds bevoegd was, waarna het document digitaal is opgeslagen. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [C] en [D] rechtsgeldig door de daartoe bevoegde personen zijn gemandateerd om de bevoegdheid van de functie van inspecteur uit te oefenen. Dit betekent dat zij bevoegd waren om ter zitting ‘de inspecteur’ te vertegenwoordigen en dat [C] bevoegd was om uitspraak op bezwaar te doen. De dienaangaande door belanghebbende aangevoerde stellingen falen.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat de mandatering niet juist is gepubliceerd. Een onjuiste bekendmaking hoeft echter geen gevolgen te hebben, indien de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Zo al sprake is van onjuiste bekendmaking, is naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende op enigerlei wijze benadeeld is.
Ten aanzien van schending van de hoorplicht / het recht op inzage van de stukken
Belanghebbende heeft gesteld dat hij ten onrechte in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en geen inzage heeft gekregen in alle stukken. De inspecteur heeft belanghebbende na het doen van uitspraak op bezwaar alsnog gehoord. Dit hoorgesprek heeft op 1 april 2015 plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft belanghebbende ook inzicht gekregen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft in een brief van 9 april 2015 op het verslag van het hoorgesprek gereageerd en verzocht nog enkele opmerkingen en aantekeningen aan het verslag toe te voegen. De inspecteur heeft in het hoorgesprek geen aanleiding gezien om over te gaan tot aanpassing van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat de schending van de hoorplicht en van het recht op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken door het alsnog houden van het hoorgesprek en verlenen van inzage is opgeheven.
Inhoudelijk
Nu belanghebbende in 2011 in Nederland woonde, maar in België werkzaam was, moet het antwoord op de vraag van welke lidstaat de socialezekerheidswetgeving van toepassing is, worden bepaald op grond van VO883/2004. Hoofdregel is (artikel 11, derde lid, VO883/2004) dat een persoon die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, onderworpen is aan de wetgeving van die lidstaat (de werkstaat). Op deze hoofdregel kan een uitzondering worden gemaakt. Een van die uitzonderingen is vastgelegd in artikel 12, tweede lid van de VO883/2004, dat bepaalt:
“Op degene die in een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten en werkzaamheden van gelijke aard in een andere lidstaat gaat verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die werkzaamheden niet meer dan vierentwintig maanden bedraagt.”
Artikel 15 van de Uitvoeringsverordening (VO987/2009) luidt als volgt:
“Indien een persoon zijn werkzaamheid uitoefent in een andere lidstaat dan de op grond van titel II van de basisverordening bevoegde lidstaat, stelt de werkgever of, in het geval van iemand die geen werkzaamheid in loondienst verricht, de betrokkene zelf, indien mogelijk van tevoren, het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing blijft, daarvan in kennis, tenzij anders is bepaald in artikel 16 van de toepassingsverordening. Dit orgaan verstrekt de in artikel 19, lid 2, van de uitvoeringsverordening bedoelde verklaring aan de betrokkene en stelt onverwijld informatie betreffende de overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder b), of artikel 12 van de basisverordening op de betrokkene van toepassing zijnde wetgeving ter beschikking van het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de werkzaamheid wordt uitgeoefend.”
Artikel 19, lid 2, VO987/2009 behelst de zogenaamde detacheringsverklaring.
De SVB heeft voor 2011 een detacheringsverklaring afgegeven. Deze verklaring is op grond van artikel 5 van de Verordening 987/2009 bindend voor de andere lidstaat (België). Nu belanghebbende in Nederland woonde, bleef in 2011 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing. De inspecteur heeft de premies volksverzekeringen terecht van belanghebbende geheven, op grond van artikel 6a, aanhef en onder a van de Algemene ouderdomswet, artikel 13a, aanhef en onder a van de Algemene nabestaandenwet en artikel 5b, aanhef en onder a van de Algemene wet bijzondere ziektekosten.
De door belanghebbende aangehaalde arresten van de Hoge Raad (HR 14 februari 2014, nr. 13/02284, ECLI:NL:HR:2014:291, BNB 2014/83) en van het Hof van Justitie EG (HvJ EG 19 maart 2002, nr. C-393/99, ECLI:NL:XX:2002:AL3705, V-N 2002/20.12), doen aan dit oordeel niet af, aangezien in beide zaken de situatie anders was dan in het onderhavige geval. In eerstgenoemde zaak woonde de belastingplichtige niet in Nederland en in de andere zaak was sprake van werkzaamheden in twee lidstaten waarbij in beide lidstaten premieplicht bestond.
Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel omdat in de uitspraak op bezwaar van 12 juni 2013 van de inspecteur van het belastingkantoor Doetinchem een voor het jaar 2010 opgelegde naheffingsaanslag loonheffing en premie volksverzekeringen is vernietigd. Uit de stukken blijkt dat die naheffingsaanslag is vernietigd nadat belanghebbende had aangegeven dat het inkomen in België belastbaar was op grond van artikel 15, paragraaf 1 van het DBV (de rechtbank neemt aan: het Verdrag ter voorkoming van Dubbele Belasting, verder: het Verdrag) met België. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur in deze uitspraak een nadrukkelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de heffing van de premie volksverzekeringen over het inkomen van belanghebbende. In de eerste plaats wordt niet gerept over het bestaan van een detacheringsverklaring. In de tweede plaats acht de rechtbank niet aannemelijk dat bij die naheffingsaanslag ook premies volksverzekeringen werden nageheven: het normale looninkomen van belanghebbende ligt immers boven de premiegrens en als ook premies zijn geheven is niet begrijpelijk dat in de uitspraak uitsluitend werd gerefereerd aan het Verdrag, dat uitsluitend betrekking heeft op belastingheffing en niet, mede, op premieheffing. Dit alles overwegende acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende aan deze uitspraak het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat hij voor de volksverzekeringen niet in Nederland verzekerd was.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 18 juni 2013. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 10 februari 2016 en dus (afgerond) 32 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank langer geduurd dan de twee jaar die als regel kan worden beschouwd voor de redelijke termijn van de behandeling in eerste feitelijke aanleg, zijnde de bezwaar- en beroepsprocedure (vergelijk: Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:AO9006, BNB 2005/337 en Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234).
Dat van de in 2.14 bedoelde termijn een gedeelte aan belanghebbende dient te worden toegerekend, is gesteld noch aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor 8 maanden (32 min 24) of afgerond 2 x € 500.
Het beroepschrift is bij de rechtbank ingediend op 13 maart 2015. Aangezien de rechtbank op 10 februari 2016 uitspraak doet, heeft de beroepsperiode niet langer geduurd dan 18 maanden zodat de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de inspecteur (vergelijk: Hoge Raad 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223). De rechtbank heeft de inspecteur dan ook veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Nu het verzoek om vergoeding van immateriële schade is toegewezen, heeft de rechtbank aanleiding gevonden te gelasten dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt, alsmede de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten worden daarom op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank in de omstandigheid dat de inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan hem een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, aanleiding heeft gevonden om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht) (vergelijk: Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198).
Deze uitspraak is gedaan op 10 februari 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.