Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1102, BRE 16/6490

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1102, BRE 16/6490

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 februari 2017
Datum publicatie
24 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:1102
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 16/6490

Inhoudsindicatie

Artikel 28, eerste lid, van de Wfsv en artikel 2.3, eerste en tweede lid, van het Besluit Wfsv

Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau en stelt arbeidskrachten beschikbaar aan bedrijven in de agrarische sector. Voor de loonheffingen geldt voor deze sector dat onder bepaalde voorwaarden een lager percentage premie werkloosheidswet mag worden toegepast. Belanghebbende heeft dit lage percentage volgens de inspecteur ten onrechte in haar aangiften loonheffingen in aanmerking genomen. De inspecteur heeft het verschil tussen het lage en het hoge percentage nageheven en een vergrijpboete opgelegd.

Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. In de schriftelijke arbeidsovereenkomsten die belanghebbende met de arbeidskrachten heeft gesloten is namelijk de omvang van de te verrichten arbeid niet eenduidig vastgelegd. Daarmee wordt niet voldaan aan de in artikel 2.3 van het Besluit Wfsv neergelegde voorwaarden om het lagere percentage toe te mogen passen. Ook de vergrijpboete is terecht opgelegd.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/6490

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is over het tijdvak 15 juli 2013 tot en met 22 maart 2015 een naheffingsaanslag loonheffingen (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 385.418. Daarbij is een vergrijpboete van € 40.000 opgelegd en € 20.630 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2016 de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking en de rentebeschikking gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 augustus 2016, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De griffier heeft daarbij van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.

1.4

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 28 december 2016, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, de beroepsgronden aangevuld.

1.5

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017 te Breda. Belanghebbende is daar verschenen in de persoon van haar bestuurder [persoon A] en de gemachtigde [gemachtigde 1] , verbonden aan [advocatenkantoor] te Tilburg. Namens de inspecteur zijn verschenen [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] .

1.6

Tegelijk met de onderhavige zaak zijn de zaken met zaaknummers BRE 16/6491 en BRE 16/599 behandeld. Al hetgeen in die zaken is gesteld en aangevoerd wordt tevens geacht te zijn gesteld en aangevoerd in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1

Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau en is met ingang van 15 juli 2013 (Poolse) arbeidskrachten (de uitzendkrachten) beschikbaar gaan stellen op basis van uitzendovereenkomsten zonder uitzendbeding aan bedrijven in de agrarische sector, met name in de (glas)tuinbouw. Aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [A BV]

2.2

Belanghebbende heeft met de uitzendkrachten schriftelijke overeenkomsten gesloten waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen, waarbij belanghebbende als “werkgever” en betreffende uitzendkracht als “werknemer” is aangeduid:

“Uitzendovereenkomst Fase A zonder uitzendbeding

(…)

2.1

Functie, arbeidstijd, salariëring, opdrachtgever(s)

De arbeidsovereenkomst wordt in beginsel aangegaan voor nul uur per week.

(…)

2.2

Partijen zijn overeengekomen dat tijd voor tijd wordt toegepast voor de gewerkte uren die de 40 uur per week overstijgen.

(…)

5.1

Looptijd

De uitzendovereenkomst wordt aangegaan:

voor een bepaalde tijd, namelijk: 12 maanden met gemiddeld 10 uur / week;

(…)

(…)

7. Uitzendbeding

Op deze uitzendovereenkomst is geen uitzendbeding van toepassing.

8. Uitsluiting loondoorbetalingsplicht

In afwijking van het bepaalde in artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek is gedurende de eerste 78 weken van het dienstverband de werkgever niet gehouden tot betaling van salaris gedurende de tijd dat geen geschikt werk voor de werknemer voor handen is.

Uitzondering hierop is dat de werknemer recht heeft op loon bij ziekte en loon op feestdagen die op een doordeweekse dag vallen.

(…)

11. Einde van de uitzendovereenkomst

Contract bepaalde tijd

De uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege na het verstrijken van de bepaalde tijd. Partijen maken wel gebruik van mogelijkheid tot uitsluiting van (tussentijdse) opzegging bij uitzendovereenkomsten die zijn aangegaan voor de bepaalde tijd.

(…).”

2.3

De activiteiten van belanghebbende, bestaande uit het uitlenen van personeel, gaven de inspecteur aanleiding een onderzoek bij belanghebbende in te stellen om dusdoende de sectoraansluiting voor de werknemersverzekeringen te kunnen bepalen. Het onderzoek is gehouden op 30 juli 2013 en een rapport van het onderzoek behoort tot de gedingstukken. In het rapport wordt geadviseerd om de onderneming “ingaande 29 juli 2013 aan [te] sluiten bij sector 001 Agrarisch bedrijf.

2.4

In haar aangiften loonheffingen over het tijdvak 15 juli 3013 tot en met 22 maart 2015 heeft belanghebbende het lage percentage premie werkloosheidswet voor de premiegroep ‘Lang’ behorende bij de sector agrarisch bedrijf toegepast, bedoeld in artikel 3.12 Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) in verbinding met Bijlage 2 van het Besluit vaststelling sectorpremie.

2.5

Op 13 mei 2015 heeft een medewerker van de belastingdienst op verzoek van [B BV] een bedrijfsbezoek gebracht inzake [C BV] , een zustervennootschap van belanghebbende. In het verslag van dat bedrijfsbezoek is onder meer vermeld:

De discussie die loopt bij [X] is nu dezelfde geworden dan bij de Belastingdienst. Heeft werkgever op basis van de arbeidsovereenkomst en de uitvoering van de arbeidsovereenkomst terecht de lage WW premie toegepast of dient een correctie te worden opgelegd voor 2014 naar de hoge WW premie binnen sector 001 Agrarisch bedrijf?”

2.6

Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur het hoge premiepercentage behorende bij de sector agrarisch bedrijf toegepast. De naheffing ziet derhalve op het verschil tussen het lage percentage sectorpremie en het hoge percentage sectorpremie behorende bij de sector agrarisch bedrijf.

2.7

Op 13 januari 2016 is ten aanzien van belanghebbende als gecertificeerd werkgever in het vervolg op een inspectie in maart 2015 naar de naleving van de NEN 4400-1-normering, door het College van Beroep Stichting Normering Arbeid geoordeeld dat belanghebbende niet gerechtigd was om het lage percentage sectorpremie toe te passen.

3 Geschil

3.1

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of terecht het hoge premiepercentage behorende bij de sector agrarisch bedrijf is toegepast. Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Niet in geschil is dat belanghebbende ressorteert onder de sector agrarisch bedrijf en dat de in overweging 2.2 geciteerde overeenkomst representatief is voor de overeenkomsten die belanghebbende met al de uitzendkrachten heeft gesloten. De berekening van de naheffingsaanslag is als zodanig evenmin in geschil.

3.2

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij terecht het lage percentage voor de sectorpremie heeft toegepast. Zij voert daartoe aan dat sprake is van uitzendovereenkomsten waarbij ten minste een duur van 12 maanden is overeengekomen en waarbij gemiddeld per week 10 uur werk wordt aangeboden. Het gemiddelde is afgeleid van een arbeidsperiode van 13 weken met ongeveer 40 of meer uren werk. Daarnaast zijn er weken waarin niet gewerkt wordt. Het rapport onder 2.3 heeft belanghebbende pas veel later ontvangen. Voorts stelt belanghebbende dat er geen reden is om de hoge sectorpremie te betalen omdat haar werknemers steeds terugkeren naar hun woonland en geen aanspraak zullen maken op een uitkering op grond van de werkloosheidswet. De boete acht belanghebbende ten onrechte opgelegd nu zij in het verleden was geadviseerd de lage premie toe te passen. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van haar beroep en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en boete.

3.3

De inspecteur betwist dat de lage sectorpremie van toepassing is en neemt het standpunt in dat de vergrijpboete terecht is opgelegd. Hij voert daartoe aan dat de arbeidsovereenkomsten niet voldoen aan de criteria die zijn gesteld om in aanmerking te komen voor de lage sectorpremie. Voorts stelt de inspecteur dat in de praktijk van belanghebbende steeds sprake is van kortstondige seizoensarbeid waarna werknemers voor langere tijd terugkeren naar hun woonland en ook niet altijd terugkomen. De hoge sectorpremie is juist bedoeld voor een sector met dergelijke seizoensarbeid; de lage premie is alleen van toepassing als aan extra criteria wordt voldaan hetgeen niet het geval is. Dat deze seizoenswerkers aanspraak maken op werkloosheidsuitkeringen houdt de inspecteur alleszins voor mogelijk. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. De uitkomsten van het rapport onder 2.3 zijn in ieder geval destijds besproken met de contactpersoon van belanghebbende.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing