Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-02-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1132, BRE - 16 _ 4026
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-02-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1132, BRE - 16 _ 4026
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 februari 2017
- Datum publicatie
- 7 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:1132
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1398, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 4026
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, artikel 4.25 en 4.36, beschikking verkrijgingsprijs.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen terecht op de historische kostprijs heeft vastgesteld. Ten tijde van de aanvraag en het afgeven van de beschikking woonde belanghebbende in België en was er geen sprake van het ontstaan van binnenlandse belastingplicht.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4026
uitspraak van 28 februari 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2015 aan belanghebbende een beschikking als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet IB 2001 (hierna: de beschikking) afgegeven, inhoudende de vaststelling van de verkrijgingsprijs van na te melden aandelen. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de beschikking bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2016 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 juni 2016, ontvangen bij de rechtbank op 23 juni 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is sinds 2 oktober 2003 houder van alle aandelen in [A BV] (hierna: de aandelen), een naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 18.600.
Eind augustus 2009 is belanghebbende naar België geëmigreerd. De waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van emigratie bedroeg € 148.908. Vanaf het moment van emigratie is belanghebbende aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige. Aan hem is geen conserverende aanslag opgelegd.
Belanghebbende is voornemens om terug te keren naar Nederland. In verband daarmee heeft hij op 16 juni 2015 verzocht om de beschikking. De waarde in het economische verkeer van de aandelen bedroeg ten tijde van de dagtekening van de beschikking (2 december 2015) € 678.086. Belanghebbende heeft verzocht de verkrijgingsprijs vast te stellen op € 547.178, te weten het verschil tussen het bedrag van € 678.086 en het bedrag van het bij de emigratieaangifte 2009 aangegeven vervreemdingsvoordeel van € 130.908.
In afwijking van het verzoek is bij de beschikking de verkrijgingsprijs vastgesteld op € 18.600.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen in [A BV] op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
Belanghebbende stelt dat de verkrijgingsprijs moet worden vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij remigratie op grond van de goede verdragstrouw, het gelijkheidsbeginsel (artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM) en de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG-Verdrag).
De inspecteur is van mening dat de waarde op grond van het bepaalde in artikel 4.25, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 terecht is vastgesteld op de historische kostprijs. Volgens hem is er geen sprake van strijd met de goede verdragstrouw, het gelijkheidsbeginsel of de vrijheid van vestiging.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verhoging van de vastgestelde verkrijgingsprijs tot € 547.178. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.