Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1655, BRE - 15 _ 7280

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1655, BRE - 15 _ 7280

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 maart 2017
Datum publicatie
24 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:1655
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 15 _ 7280
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 52a

Inhoudsindicatie

KBLux - Informatiebeschikking – artikel 52a AWR – jaren 2010 en 2011

De rechtbank acht, mede gelet op eerdere rechtelijke procedures, aannemelijk dat de erflater en de echtgenote rechthebbenden waren tot de KBL-rekening. De rechtbank oordeelt dat de vragen in de informatiebeschikking erop gericht zijn te achterhalen waar het vermogen dat op de KBL-rekening(en) stond, gebleven is en dat die vragen in redelijkheid van belang zijn voor de belastingheffing voor de jaren 2010 en 2011. De informatiebeschikkingen zijn dus terecht gegeven.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 15/7278 tot en met 15/7281

uitspraak van 9 maart 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

de erven [erflater], domicilie kiezende te Sittard,

(hierna: de erven)

[de echtgenote] , wonende te [woonplaats]

samen belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 15 oktober 2015 op de bezwaren van belanghebbenden tegen de gegeven informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a van de AWR.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde] verbonden aan [advocatenkantoor] te Sittard, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Zaaknummers 15/7278 en 15/7279 inzake [de echtgenote] en zaaknummers 15/7280 en 15/7281 inzake de erven zijn gelijktijdig ter zitting behandeld.

Vooraf

Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de uitspraken op de beroepen van belanghebbenden in één geschrift te vervatten.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond.

-

stelt belanghebbenden tot vier weken na verzending van een kopie van het proces-verbaal van de uitspraak in de gelegenheid alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.

2 Gronden

2.1.

[de echtgenote] (hierna: de echtgenote), geboren op [datum 1] 1936, was gehuwd met [erflater] , geboren op [datum 2] 1933 en overleden op [datum 3] 2013 (hierna: de erflater). Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren.

2.2.

De erfgenamen van erflater zijn diens echtgenote en de twee kinderen (de erven).

2.3.

Met dagtekening 27 augustus 2014 heeft de inspecteur aan zowel de erven als de echtgenote voor ieder jaar afzonderlijk een informatiebeschikking verzonden waarin naar aanleiding van de voor de jaren 2010 en 2011 ingediende aangiften IB/PVV vragen zijn gesteld over de gerechtigdheid van zowel de erflater als de echtgenote tot een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KBL) in Luxemburg (hierna: de KBL-rekening). Daarin zijn voor ieder jaar telkens de volgende vragen en verzoeken opgenomen:

‘1. Is deze bankrekening/belegging in [jaar] nog steeds door u aangehouden?

2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief de onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari [jaar]?

3. Zo nee, waar wordt het eerder bij de KBL te Luxemburg gestalde vermogen in [jaar] aangehouden?

4. Wat is het saldo van die andere rekening(en) op 1 januari [jaar]?

5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?

6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.’

Tevens heeft de inspecteur belanghebbenden op artikel 25, derde lid, van de AWR gewezen.

2.4.1.

De inspecteur heeft eerder ter zake van de jaren 2008 en 2009 informatiebeschikkingen aan erflater en de echtgenote gegeven in verband met de KBL-rekening. Partijen hebben over die jaren al geprocedeerd.

2.4.2.

Inzake het jaar 2008 heeft deze rechtbank op 15 april 2016 (zaaknummers 14/2465 en 14/2466) geoordeeld over de in geschil zijnde vragen of de erflater en de echtgenote terecht als rekeninghouder zijn geïdentificeerd, of de inspecteur op grond van artikel 47 van de AWR terecht vragen aan belanghebbenden heeft gesteld en of belanghebbenden aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR hebben voldaan. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld.

2.4.3.

Partijen hebben inzake het jaar 2009 tot en met de Hoge Raad geprocedeerd. De Hoge Raad heeft op 17 juni 2016 (zaaknummers 15/03892 en 15/03893) de cassatieberoepen van belanghebbenden tegen de uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2015 inzake de erven (kenmerk 14/00742) en de echtgenote (kenmerk 14/00741) ongegrond verklaard. Het hof had onder meer overwogen dat de stelling dat sprake is van een onrechtmatige bewijsgaring door de Nederlandse belastingdienst moet worden verworpen, dat de inspecteur in redelijkheid heeft kunnen veronderstellen dat erflater en/of de echtgenote (mede-)rekeninghouder was van een rekening bij KB Lux, dat nimmer openheid van zaken is gegeven door belanghebbenden, dat een aanzienlijk saldo niet pleegt te verdwijnen uit het vermogen van een belastingplichtige en dat de inspecteur terecht de informatiebeschikkingen heeft gegeven.

2.4.4.

Aan erflater en de echtgenote zijn met betrekking tot bepaalde jaren in de periode 1990 tot en met 2007 (navorderings)aanslagen opgelegd met correcties in verband met de KBL-rekening. Hierover is door belanghebbenden geprocedeerd. Deze rechtbank heeft in deze zaken op 15 april 2016 uitspraak gedaan (BRE 14/3149 tot en met BRE 14/3159 met betrekking tot de echtgenote en BRE 14/3124, 14/3125, 14/3127 tot en met 14/3135, 14/3137 en 14/3140 tot en met 14/3148 met betrekking tot de erven). De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat aannemelijk is dat erflater en de echtgenote rechthebbenden waren tot de KBL-rekening.

2.5.

In geschil is of de inspecteur de informatiebeschikkingen betreffende de jaren 2010 en 2011 terecht heeft gegeven.

2.6.1.

Het is aan de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbenden niet aan hun informatieverplichting hebben voldaan zoals bedoeld in artikel 47 van de AWR.

2.6.2.

Artikel 47 van de AWR geeft de inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Voor het bestaan van een verplichting ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing.

2.6.3.

Tot de gedingstukken behoort onder meer een afdruk van microfiches van de KBL en een proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 21 februari 2013 door [persoon A] , medewerker bij de FIOD/kantoor Haarlem. Daarin wordt geconcludeerd dat na onderzoek van de combinatie van namen die op de afdruk van de microfiches van de KBL staat maar één overeenkomst voorkomt waarbij [erflater] de partner is van [de echtgenote] .

2.6.4.

Gelet op de in 2.6.3 vermelde bewijsmiddelen acht de rechtbank aannemelijk dat erflater en de echtgenote rechthebbenden waren tot de KBL-rekening. De rechtbank verwijst hiertoe ook naar de onder 2.4.2-2.4.4 vermelde uitspraken van de rechtbank en het hof, waarin tot dit zelfde bewijsoordeel is gekomen.

Belanghebbenden hebben in de onderhavige zaak allerlei argumenten aangevoerd voornamelijk betreffende (de betrouwbaarheid van) de identificatie, de wijze van verkrijging van de microfiches, artikel 6 EVRM, en het oordeel van de strafrechter in de strafzaken tegen de erflater en de echtgenote, maar deze argumenten zijn in de kern al eerder in een of meer van voornoemde uitspraken beoordeeld en verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbenden geen nieuwe feiten hebben aangedragen of anderszins wezenlijk nieuwe argumenten hebben aangevoerd. De verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 24 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4102, kan belanghebbenden niet baten. Die uitspraak ziet op het feitencomplex in de desbetreffende zaak en hetgeen aldaar over en weer is aangevoerd. De uitspraak is daarom niet maatgevend voor de onderhavige zaken.

2.6.5.

De rechtbank is voorts van oordeel dat de in de informatiebeschikkingen gestelde vragen in redelijkheid van belang kunnen zijn voor de belastingheffing over onderhavige jaren. Daaraan doet niet af dat de microfiches zien op het jaar 1994, terwijl de onderhavige procedures op de jaren 2010 en 2011 zien. De vragen zijn immers erop gericht te achterhalen waar het vermogen dat op de KBL-rekening(en) stond gebleven is. En die vragen zijn in redelijkheid van belang voor de belastingheffing voor de jaren 2010 en 2011. Daarbij verdient opmerking dat het (dus) ook niet nodig is dat er een (bewijs)vermoeden is dat het vermogen er nog (gedeeltelijk) is in de jaren 2010 en 2011. De vragen die zijn gesteld, dienen er immers juist toe om na te gaan of er in de onderhavige jaren nog (niet aangegeven) vermogen is. Die vragen dienen daarmee als gezegd een heffingsbelang.

2.6.6.

Gelet op het voorgaande mocht de inspecteur de in de informatiebeschikkingen vervatte vragen stellen. Anders dan belanghebbenden betogen, staat artikel 6 EVRM daaraan niet in de weg (vgl. HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206).

2.7.

De vraag is vervolgens of belanghebbenden de vragen adequaat hebben beantwoord, en zo neen, of hen dat kan worden tegengeworpen.

2.7.1.

Belanghebbenden hebben in de kern op de vragen geantwoord dat de erflater en de echtgenote nooit rekeninghouder zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat erflater en de echtgenote wel rechthebbenden waren van de KBL-rekening op 31 januari 1994 (zie 2.6.4). Dit betekent ook dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat met de zojuist weergegeven antwoorden belanghebbenden de vragen niet juist hebben beantwoord.

2.7.2.

Belanghebbenden hebben met een verwijzing naar de uitspraak van hof Amsterdam van 24 september 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4102) gesteld dat zij ten onrechte over één kam worden geschoren.

Voor zover dit betoog inhoudt dat de echtgenote niet over de informatie kan beschikken, omdat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat de echtgenote op de hoogte was van een (mogelijk) door erflater aangehouden KBL-rekening, is die stelling onvoldoende onderbouwd. Dit geldt te meer nu juist de echtgenote aanvankelijk – bij een verhoor op 30 oktober 2001 (bijlage 15 bij het verweerschrift) – heeft verklaard rekeninghouder te zijn geweest van de KBL-rekening.

Voor zover het betoog inhoudt dat de erven niet over de informatie (kunnen) beschikken, faalt het ook, reeds omdat de echtgenote één van de erven is.

2.8.

In verband met het beroep van belanghebbenden op artikel 6 EVRM en de zogenoemde Saunders-jurisprudentie merkt de rechtbank nog op dat het niet nodig is dat de belastingrechter bij zijn oordeel over de informatiebeschikking een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden (zie vgl. HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206).

2.9.

De rechtbank is derhalve van oordeel dat de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven. Al hetgeen belanghebbenden voor het overige hebben gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.10.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard. Nu belanghebbenden nog steeds de gevraagde informatie kunnen geven, heeft de rechtbank hen daartoe op de voet van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een termijn van vier weken gegeven.

2.11.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.