Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1660, BRE - 15 _ 6850

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1660, BRE - 15 _ 6850

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 maart 2017
Datum publicatie
24 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:1660
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 15 _ 6850
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Artikel 27e AWR -Vereiste aangifte?

De inspecteur heeft na strafrechtelijke onderzoeken, derdenonderzoeken en een onderzoek bij belanghebbende onderhavige navorderingsaanslagen en aanslag vastgesteld. De inspecteur heeft gedetailleerde vermogensvergelijkingen opgesteld. Gelet op de diverse onderzoeken acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die niet in de aangiften zijn verantwoord. De rechtbank vindt de schattingen redelijk en niet willekeurig. Belanghebbende is niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd. De rechtbank vermindert de boeten wegens undue delay.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 15/6850 tot en met 15/6857

uitspraak van 9 maart 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 8 september 2015 althans 23 september 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende

- opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2009, 2010 en 2011 en daarbij genomen heffingsrentebeschikkingen;

- opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 en daarbij genomen belastingrentebeschikkingen;

- opgelegde boetebeschikkingen bij voormelde (navorderings)aanslagen IB/PVV.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [advocatenkantoor] te Utrecht, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond voor zover die betrekking hebben op de boetebeschikkingen;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen behoudens de daarbij gegeven vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase;

-

vermindert de boetebeschikkingen over de jaren 2009 tot en met 2012 tot een bedrag van onderscheidenlijk € 2.070, € 1.980, € 630 en € 1.710;

-

verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.485;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende dreef in de periode van [2001] tot [2013] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd ‘ [onderneming] ’. De ondernemingsactiviteiten bestonden onder meer uit schilderwerk, onderhoud en renovatie, elektra aan- en verleggen, timmerwerken, loodgieterswerkzaamheden, het plaatsen van dakkapellen en dakramen en het verrichten van aan- en nieuwbouw.

2.2.

Door het Regionale Hennepteam Midden en West-Brabant in samenwerking met het Integraal Afpakteam Brabant, is op 3 mei 2012, onder de naam [X] , onder leiding van officieren van Justitie van het arrondissementsparket Breda, een onderzoek gestart naar het op grote schaal telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van softdrugs, het plegen van witwassen van geld en/of voorwerpen, valsheid in geschrift, afpersingen, diefstal met geweld, bedreiging, (zware) mishandeling en/of overtreding van de Wet wapens en munitie. De Belastingdienst is een van de partners van het Integraal Afpakteam Brabant. De aanleiding voor het onderzoek [X] is een aangifte van bedreiging van de informant [persoon A] (hierna: [persoon A] ) op 20 april 2012. Volgens verklaringen van [persoon A] was belanghebbende als hoofdaannemer of als werknemer dan wel als facilitator – elektricien – betrokken bij de teelt van hennep althans bij het aanleggen van hennepkwekerijen.

2.3.

Eind 2012 is het strafrechtelijk onderzoek [Y] opgestart. Directe aanleiding voor het onderzoek [Y] was het strafrechtelijk onderzoek [X] . Het onderzoek [Y] richtte zich onder andere op elektriciens. Belanghebbende was onderwerp van dat onderzoek.

2.4.

Namens de inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld op 22 augustus 2012. Van dat onderzoek is een rapport opgesteld met als datum 11 april 2014.

In het rapport is onder meer in de kern het volgende vermeld:

- inzake het jaar 2009 zijn facturen in de administratie bij belanghebbende aangetroffen, maar de doornummering van de facturen klopte niet. Geconcludeerd is dat facturen in de administratie van belanghebbende ontbreken. De omzet van die ontbrekende facturen is geschat op € 14.369, exclusief omzetbelasting.

- voor de jaren 2010, 2011 en 2012 zijn vermogensvergelijkingen opgesteld. De uitgaven waren hoger dan de bekende inkomsten. Omdat uit bankafschriften niet is gebleken dat belanghebbende bedragen heeft uitgegeven aan zijn dagelijkse behoeften (eten), is voorts rekening gehouden met uitgaven daarvoor volgens de Nibud-norm (€ 6,66 per dag). Mede omdat uit derdenonderzoeken is gebleken dat belanghebbende in die jaren werkzaamheden heeft verricht, is geconcludeerd dat belanghebbende gelet op de ‘negatieve kassen’ inkomsten uit die werkzaamheden moet hebben gehad die hij niet heeft aangegeven.

2.5.

Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangiften IB/PVV ingediend. Voor de jaren 2009 tot en met 2011 heeft de inspecteur aanslagen opgelegd conform de ingediende aangiften.

2.6.

Als gevolg van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de volgende (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd en voorts heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht:

Zaaknr.

Jaar

Middel

Inkomen volgens aangifte

Correctie

Gecorrigeerd belastbaar / bijdrage- inkomen

Boete

Rente

15/6850

2009

IB/PVV

€ 17.544

€ 14.369

€ 31.913

€ 15.956

€ 864

15/6851

2009

Zvw

€ 19.772

€ 31.913

----------

€ 83

15/6852

2010

IB/PVV

NIHIL

€ 24.288

€ 24.288

€ 12.144

€ 546

15/6853

2010

Zvw

NIHIL

€ 24.288

€ 24.288

----------

€ 127

15/6854

2011

IB/PVV

€ 13.117

€ 5.370

€ 18.487

€ 9.243

€ 132

15/6855

2011

Zvw

---------

€ 5.370

€ 5.370

----------

€ 23

15/6856

2012

IB/PVV

€ 13.735

€ 25.308

€ 39.043

€ 19.521

€ 183

15/6857

2012

Zvw

---------

€ 8.968

€ 8.968

---------

€ 17

2.7.

Belanghebbende heeft tegen deze (navorderings)aanslagen en beschikkingen tijdig bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd en de boeten verminderd tot onderscheidenlijk € 3.600, € 2.200, € 700 en € 1.900. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 732.

2.8.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet de ‘vereiste aangifte’ heeft gedaan?

  2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de belastingaanslagen in redelijkheid vastgesteld en is belanghebbende in de bewijslast geslaagd?

  3. Beschikt de inspecteur voor de jaren 2010 en 2011 over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

  4. Zijn de vergrijpboeten terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld?

Omkering van de bewijslast?

2.9.

Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

2.10.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47.

Jaar 2009

2.11.1.

De correcties wat betreft het jaar 2009 zien op de schatting van de omzet inzake de ontbrekende facturen in belanghebbendes administratie. Volgens de inspecteur is de desbetreffende omzet niet aangegeven. De controlemedewerker van de Belastingdienst heeft ter zitting verklaard dat in de computer van belanghebbende de administratie van de onderneming is aangetroffen waaronder facturen uit 2009. Volgens de controlemedewerker heeft belanghebbende de facturen opeenvolgend genummerd en ontbreken gelet op die nummering facturen. Ter onderbouwing wordt verwezen naar bijlage 1 bij het nader stuk van 9 februari 2017.

Belanghebbende heeft de correctie in verband met ontbrekende facturen niet gemotiveerd betwist in het beroepschrift. Ter zitting heeft belanghebbende slechts in het algemeen gesteld dat de aangiften juist waren. Er is ook ter zitting geen verklaring gegeven voor de ontbrekende facturen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stellingen van de inspecteur daarmee onvoldoende gemotiveerd betwist.

2.11.2.

Verder heeft de inspecteur gesteld dat wegens gebrek aan gegevens de omzet per ontbrekende factuur is gebaseerd op het gemiddelde van de omzet van de wel in de administratie aangetroffen facturen. Bij het nader stuk van 9 februari 2017 heeft de inspecteur gemeld dat het bij nader onderzoek niet om negen maar om vijf ontbrekende facturen gaat. In aanmerking genomen de gemiddelde omzet komt de inspecteur op een correctiebedrag van € 11.013, exclusief btw (nader stuk van 9 februari 2017). De rechtbank constateert dat belanghebbende ook op dit punt geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd.

2.11.3.

De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en op de aangifte, aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 2.10 is vermeld. Nu de facturen niet in de administratie zijn verwerkt, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.

2.11.4.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 berust op een redelijke schatting en niet willekeurig is vastgesteld. De inspecteur heeft verklaard dat de in 2.11.2 vermelde nadere berekening weliswaar uitkomt op een lager bedrag dan het bedrag van de correctie, maar dat dit laatste bedrag nog steeds niet onredelijk is omdat de omzetten van de ontbrekende facturen hoger kunnen zijn dan de geschatte bedragen. Belanghebbende heeft er immers baat bij om juist de facturen met hoge omzetten weg te laten, aldus de inspecteur. Voorts heeft de inspecteur gewezen op de betrokkenheid van belanghebbende in de hennepteelt, waarmee nog geen rekening is gehouden bij het in 2.11.2 vermelde bedrag. Om dezelfde redenen is er volgens de inspecteur geen aanleiding om het bedrag van de correctie te verminderen in verband met de zogenoemde MKB-winstvrijstelling. Het werkelijke niet-aangegeven bruto-inkomen (vóór MKB-winstvrijstelling) kan immers hoger zijn dan het bedrag van de correctie, zo begrijpt de rechtbank de inspecteur.

Gelet op deze onderbouwing acht de rechtbank de schatting van de inspecteur redelijk en niet willekeurig.

2.11.5.

Belanghebbende heeft in wezen niet meer aangevoerd dan dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Daarmee is hij niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 te hoog is.

Jaren 2010 tot en met 2012

2.12.1.

De inspecteur heeft voor de jaren 2010 tot en met 2012 gedetailleerde vermogensvergelijkingen opgesteld die tot de gedingstukken behoren. Uit die vermogensvergelijkingen, inclusief de in 2.4 vermelde bijtelling op grond van de Nibud-norm, blijkt dat in de betreffende jaren sprake is van ‘negatieve kassen’ bij belanghebbende van onderscheidenlijk € 24.288, € 5.370 en € 8.968. De inspecteur heeft voor het jaar 2012 verder gesteld dat belanghebbende in de aangifte een bedrag van € 13.735 aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking heeft verantwoord terwijl uit de ‘Fiscale Loon Gegevens’ van de Belastingdienst blijkt dat belanghebbende in 2012 in totaal € 30.075 aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking heeft genoten.

2.12.2.

De rechtbank overweegt als volgt. De vermogensvergelijkingen zijn gedetailleerd onderbouwd. Belanghebbende heeft aanvankelijk hiertegen in beroep niets (voldoende gemotiveerd) aangevoerd. Ter zitting heeft belanghebbende in de kern niet meer aangevoerd dan dat bewijs ontbreekt, zonder te specificeren welke van de posten worden bestreden. Gelet op de onderbouwing door de inspecteur enerzijds en de onvoldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende anderzijds acht de rechtbank de door de inspecteur gestelde negatieve kassen in onderhavige jaren aannemelijk.

De rechtbank heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat er concrete aanwijzingen zijn van mogelijke inkomensbronnen in elk van de jaren 2010 tot en met 2012, namelijk betrokkenheid bij hennepteelt en bouw/kluswerkzaamheden. Aanwijzingen voor de betrokkenheid bij hennepteelt zijn te vinden in de verklaringen van [persoon A] , waarbij [persoon A] belanghebbende heeft genoemd in verband met (de opbouw van) hennepkwekerijen aan [adres 1] te [plaats 1] , [adres 2] te [plaats 2] , [adres 3] in [plaats 3] en [adres 4] te [plaats 4] . De rechtbank ziet geen aanleiding om deze verklaringen in twijfel te trekken.

Dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 ook bouw/kluswerkzaamheden heeft verricht vindt steun in ingebrachte verklaringen uit derdenonderzoeken, zoals verklaringen van de eigenaar van [A BV] , mevrouw [B] van [B BV] , mevrouw [C] , mevrouw [D] en de heer [E] . Belanghebbende heeft geen van die verklaringen betwist. Wel heeft belanghebbende in het algemeen aangevoerd dat hij sinds een explosie op [2010] geen werkzaamheden meer kon uitvoeren, maar dat is gelet op de voormelde verklaringen niet aannemelijk. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbende voor deze werkzaamheden betaald heeft gekregen. Belanghebbende heeft weliswaar gewezen op een verklaring van [F] , die er in de kern op neerkomt dat deze persoon belanghebbende niet heeft betaald voor de werkzaamheden die belanghebbende voor zijn bedrijf heeft verricht, maar de rechtbank hecht aan deze verklaring weinig geloof. De rechtbank acht voorshands onaannemelijk dat iemand die ‘slechts’ een uitkering heeft, geen betaling wil voor werkzaamheden die hij verricht.

2.12.3.

Gelet op de vermogensvergelijking en de concrete inkomensbronnen die uit verklaringen naar voren komen, acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zodanig hoge inkomsten niet heeft aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 2.10 is vermeld. In aanmerking genomen dat belanghebbende geen enkel inkomen uit nevenwerkzaamheden heeft aangegeven in de aangiften, acht de rechtbank voorts aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.

2.12.4.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 en de aanslag IB/PVV 2012 berusten op een redelijke schatting en niet willekeurig zijn vastgesteld. Gelet op de gedetailleerde vermogensvergelijken, de verklaringen van [persoon A] en de verklaringen uit derdenonderzoeken acht de rechtbank de correcties door de inspecteur redelijk en niet willekeurig. Verder is de correctie in het jaar 2012 met betrekking tot de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking niet willekeurig gelet op de onderbouwing daarvan.

2.12.5.

Belanghebbende heeft ten aanzien van de correcties niets aan voldoende concreet tegendeelbewijs aangevoerd en heeft de ‘Fiscale Loongegevens’ van de Belastingdienst niet gemotiveerd betwist. Daarmee is hij niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 en de aanslag IB/PVV 2012 te hoog zijn.

Zvw

2.13.

Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de navorderingsaanslagen Zvw over de jaren 2009 tot en met 2011 en de aanslag Zvw 2012. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffingen in absolute zin om lager bedragen dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of voor ieder jaar sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief.

Nieuw feit?

2.14.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur voor de jaren 2010 en 2011 niet over een nieuw feit beschikt, omdat de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2010 (dagtekening 9 augustus 2012) en IB/PVV 2011 (dagtekening 9 november 2012) al over de informatie beschikte waarop de navorderingaanslagen over de betreffende jaren zijn gebaseerd. Belanghebbende wijst er daarbij op dat de verklaringen van [persoon A] reeds tussen 20 april 2012 en 3 mei 2012 door de politie zijn afgenomen in het kader van het onderzoek [X] . Die verklaringen waren reeds bekend bij de inspecteur omdat ambtenaren van de Belastingdienst ook deelnamen aan voormeld onderzoek. Daarom is sprake van ambtelijk verzuim, aldus nog steeds belanghebbende.

2.15.

De inspecteur heeft gesteld dat medewerkers van de Belastingdienst die bij het strafrechtelijk onderzoek [X] aanwezig waren, een geheimhoudingsplicht hebben in het kader van hun werk voor de opsporingsinstantie. Het strafrechtelijk onderzoek is door het Openbaar Ministerie geëntameerd en niet door de Belastingdienst. De informatie uit het strafrechtelijk onderzoek is door de Belastingdienst verkregen nadat het verzoek op grond van artikel 55 van de AWR op 21 november 2012 is ingediend bij de Officier van Justitie, aldus de inspecteur. De rechtbank heeft geen reden om aan een en ander te twijfelen. Nu de inspecteur derhalve pas na 21 november 2012 op de hoogte kwam van de informatie, dus na het opleggen van de primitieve aanslagen, is geen sprake van een ambtelijk verzuim. Overigens verdient opmerking dat de feiten die ten grondslag liggen aan de navorderingsaanslagen en aanslag niet enkel gebaseerd zijn op verklaringen van [persoon A] , maar ook op de gedetailleerde vermogensvergelijkingen en informatie uit derdenonderzoeken. Gelet op het voormelde, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Derhalve heeft de inspecteur over de jaren 2010 en 2011 een navorderingsaanslag mogen opleggen.

Rente

2.16.

De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffings- dan wel belastingrente. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de rente onjuist zijn toegepast.

Boeten

2.17.

Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd erkend dat, ook na de vermindering in de bezwaarfase, voor de boete bij de navorderingsgaanslag IB/PVV 2009 een onjuiste boetegrondslag is gehanteerd. Volgens de inspecteur dient de boete van € 3.600 te worden verminderd tot € 3.003.

2.18.

De inspecteur heeft met toepassing van artikel 67e van de AWR (jaren 2009 tot en met 2011) en artikel 67d van de AWR (jaar 2012) aan belanghebbende vergrijpboeten van –naar de bedoeling van de inspecteur – 50% opgelegd omdat sprake is van voorwaardelijke opzet bij belanghebbende. Naar de rechtbank begrijpt is bij de boete voor het jaar 2012 de correctie in verband met de hogere uitkering buiten de boetegrondslag gebleven. Bij de uitspraken op bezwaar zijn de boeten mede verminderd wegens de financiële omstandigheden van belanghebbende.

2.19.

De rechtbank acht gelet op hetgeen onder 2.11.3 en 2.12.3 is overwogen aannemelijk dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslagen IB/PVV in de jaren 2009 tot en met 2011 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en dat de aangifte voor het jaar 2012 onjuist is gedaan. De inspecteur heeft terecht de boeten opgelegd.

2.20.

De rechtbank acht hier in beginsel een boete van 50% passend en geboden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete.

Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding voor matiging van de boeten over de jaren 2010 tot en met 2012, mede in aanmerking genomen dat voor de berekening van de correcties voor die jaren is aangesloten bij de vermogensvergelijkingen. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdere matiging ten opzichte van die van de inspecteur in verband met financiële omstandigheden, reeds omdat belanghebbende over zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende heeft aangevoerd.

Bij de berekening van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 heeft de inspecteur de omzet van de ontbrekende facturen geschat. De rechtbank ziet aanleiding om daarmee rekening te houden. In aanmerking genomen wat in 2.17 is overwogen en dat de inspecteur rekening houdt met financiële omstandigheden, acht de rechtbank een boete van € 2.300 passend en geboden.

2.21.

De boeten zijn in het rapport van 11 april 2014 aangekondigd. Tussen de hiervoor genoemde datum en de datum van de uitspraak van de rechtbank (9 maart 2017) is een periode van bijna 35 maanden verstreken. Anders dan de inspecteur ziet de rechtbank in de gestelde complexiteit van de zaken geen aanleiding om uit te gaan van een langere redelijke termijn dan 2 jaar. Daarbij verdient opmerking dat weliswaar uit de stukken blijkt dat het belastingonderzoek bewerkelijk is geweest, maar een causaal verband met de behandeling van de zaak ná de boete-aankondiging ontbreekt, nu het onderzoek daarvóór heeft plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat het procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed.

De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn met bijna elf maanden is overschreden (undue delay), wat aanleiding geeft tot matiging van de boeten met 10%. De vergrijpboeten worden daarom gematigd tot:

Jaar 2009

€ 2.070 (90% van € 2.300)

Jaar 2010

€ 1.980 (90% van € 2.200)

Jaar 2011

€ 630 (90% van € 700)

Jaar 2012

€ 1.710 (90% van € 1.900)

Conclusie

2.22.

Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen betreffende de boeten gegrond verklaard en zijn de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.

Proceskostenvergoeding

2.23.

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de in de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding niet in geschil is.

2.24.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de gegronde beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.485 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 vermenigvuldigd met factor 1,5 in verband met meer dan 3 samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaken).

Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.