Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2407, BRE - 15 _ 6810
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2407, BRE - 15 _ 6810
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 april 2017
- Datum publicatie
- 2 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:2407
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:3535, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 6810
Inhoudsindicatie
beschikking belastingrente; naar aanleiding van de export van een eerder geïmporteerde voertuig heeft belanghebbende een teruggave BPM ontvangen. Belanghebbende wil over de hele teruggaaf belastingrente ontvangen. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op belastingrente over het hele bedrag. Er is geen sprake van een teruggaaf van belasting in strijd met het Unierecht. Niet iedere terugbetaalde euro aan BPM is per definitie in strijd met het Unierecht is geheven. Op het moment dat de auto in Nederland werd geregistreerd was niet duidelijk of deze zich slechts tijdelijk in Nederland zou bevinden. Hierdoor wijkt het onderhavige geval wezenlijk af van een artikel 14b BPM-situatie waarbij van meet af aan vast staat dat de auto zich tijdelijk in Nederland zal bevinden. Belanghebbende heeft voorts bij de registratie geen verzoek gedaan om toepassing van tijdsevenredige heffing. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/6810
uitspraak van 13 april 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 september 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking belastingrente van 3 juni 2015 ( [beschikkingsnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar directeur: [directeur] , de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft een voertuig, hierna de auto, geïmporteerd in Nederland. Op 8 januari 2014 is de auto in Nederland geregistreerd. In verband hiermee heeft belanghebbende op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
Op 23 juni 2014 heeft belanghebbende de auto geëxporteerd. Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf van BPM ingediend. Bij beschikking van 8 augustus 2014 heeft de inspecteur een teruggaaf verleend van € 30.051. Bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2015 heeft de inspecteur de totale teruggaaf vastgesteld op € 30.788.
Bij beschikking van 3 juni 2015 heeft de inspecteur de te ontvangen belastingrente in verband met de teruggaaf vastgesteld op € 6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de te ontvangen belastingrente gehandhaafd.
In geschil is het antwoord op de vraag of de beschikking te ontvangen belastingrente tot een juist bedrag is vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente overeenkomst de wettelijke regels van de AWR is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat ook over de teruggaaf BPM van € 30.051 rente moet worden vergoed en verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606. De rechtbank overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer overwogen:
“2.3.1. Bij de behandeling van middel VII wordt het volgende vooropgesteld.
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het recht van de Unie geheven belastingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het recht van de Unie zelf. Bij het ontbreken van een regeling van de Unie is het een interne aangelegenheid van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie voor dit een en ander HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11,
, punten 22, 23 en 26 (hierna: het arrest Irimie)).”De rechtbank gaat er veronderstellenderwijs met partijen van uit dat de rente in verband met het arrest Irimie niet enkel voor vergoeding in aanmerking komt door toepassing van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 maar dat die mogelijkheid eveneens via de regeling van de belastingrente mogelijk is. De rechtbank komt dan tot de conclusie dat op grond van het arrest Irimie het enkel mogelijk is dat belastingrente wordt vergoed indien belasting is teruggegeven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven.
Anders dan belanghebbende betoogt is hier echter geen sprake van teruggaaf van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het bij iedere te veel betaalde euro aan BPM gaat om belasting die in strijd met het Unierecht is geheven. In het geval van belanghebbende wordt de te veel betaalde belasting louter opgeroepen omdat de auto op 23 juni 2014, een half jaar nadat de auto is geregistreerd, wordt geëxporteerd. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat de afdracht in verband met de registratie met terugwerkende kracht tot het teruggegeven bedrag als strijdig met het Unierecht moet worden beschouwd.
De rechtbank neemt hierbij in overweging dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment dat de auto in Nederland werd geregistreerd deze zich slechts tijdelijk in Nederland zou bevinden. Er wordt dus op het moment dat de auto in Nederland wordt geregistreerd terecht het volledige bedrag aan BPM afgedragen. Belanghebbende heeft bij de aangifte BPM ook geen verzoek gedaan om toepassing van tijdsevenredige heffing. De registratie van de auto in Nederland doet blijken dat belanghebbende niet het voornemen heeft gehad de auto tijdelijk in Nederland te gebruiken. Hierdoor wijkt het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk af van een artikel 14b BPM-situatie waarbij van meet af aan vast staat dat de auto zich tijdelijk in Nederland zal bevinden. Hier wijst eveneens de omstandigheid op dat de auto in Nederland is geregistreerde en op kenteken is gezet. Ook in de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het Hof van Justitie van 29 september 2010, C-91/10 stond van meet af aan vast dat de auto zich tijdelijk in Nederland zou bevinden. Dat in het onderhavige geval achteraf is gebleken dat de auto ná zes maanden is geëxporteerd doet aan het voorgaande niet af. Een op een later moment ontstaan voornemen de auto te exporteren leidt dan tot een teruggaaf aan BPM maar zorgt er niet voor dat de aanvankelijk afgedragen BPM op het moment van de registratie geheel of gedeeltelijk onjuist is of in strijd met het Unierecht is geheven. De rechtbank acht het vorenstaande niet voor redelijke twijfel vatbaar en ziet daarom geen reden om - zoals belanghebbende voorstelt - prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Unierecht in het onderhavige geval niet leidt tot het gevolg dat over het hele bedrag van de teruggaaf belastingrente moet worden vergoed. De inspecteur heeft de beschikking belastingrente dan ook tot het juiste bedrag vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.