Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2772, BRE - 14 _ 6230
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2772, BRE - 14 _ 6230
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 april 2017
- Datum publicatie
- 29 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:2772
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:4539, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 14 _ 6230
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/6230 en 15/1619
uitspraak van 28 april 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Portugal),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar en beslissing
- De uitspraken van de inspecteur van 23 september 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ( [aanslagnummer] .H.16.01) (hierna: de aanslag) en de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte heffingsrente (zaaknummer: 14/6230);
- De beslissing van de inspecteur van 9 februari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 en de daarbij opgelegde verzuimboete (zaaknummer: 15/1619).
Zitting
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 17 februari 2016 aan partijen is verzonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat de zaken worden aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 november 2015. De Hoge Raad heeft op 18 november 2016, nr. 15/04977 arrest gewezen.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2017 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
Zaaknummer 14/6230
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep betreffende de verzuimboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2011 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die die verzuimboete betreft;
- -
-
handhaaft die verzuimboetebeschikking zoals die luidt na de ambtshalve verleende vermindering van die verzuimboete tot € 49;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 513,60;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Zaaknummer 15/1619
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
2 Gronden
Belanghebbende woont in het onderhavige jaar in Portugal en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende heeft in 2011 een uitkering van [X] van € 53.654 en een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 5.876 ontvangen. De uitkering van [X] is eerst na 14 september 2011 ontvangen. Belanghebbende was in het onderhavige jaar vanaf [datum] gedetineerd in Portugal.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van de aangifte IB/PVV 2011. Bij brief van 14 september 2012 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Volgens de aanmaningbrief moest de aangifte IB/PVV 2011 uiterlijk op 5 oktober 2012 door de Belastingdienst zijn ontvangen. De aanmaning is verstuurd naar het adres van belanghebbende, [adres] , [woonplaats] in Portugal.
Namens belanghebbende is op 12 oktober 2012 de aangifte IB/PVV 2011 ingediend. Volgens de ingediende aangifte bedroeg het belastbare inkomen uit werk en woning € 53.654.
De inspecteur heeft bij brief van 21 november 2013 aan belanghebbende medegedeeld het belastbare inkomen uit werk en woning met de uitkering van de SVB van € 5.876 te gaan verhogen tot € 59.530.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2014 de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.530. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikkingen een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet doen van aangifte en heffingsrente in rekening gebracht van € 274. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen op 24 februari 2014.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd en over een bedrag van € 5.876 voorkoming van dubbele belasting verleend. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 10 oktober 2014 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 14/6230.
De inspecteur heeft bij ambtshalve verleende vermindering met dagtekening 9 oktober 2014 het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 53.654 en de verzuimboete gehandhaafd.
Op 13 februari 2013 zijn gelijktijdig ter zitting bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) procedures behandeld ten name van [A BV] , [B BV] , [C BV] en van belanghebbende. Het proces-verbaal van die zitting behoort tot de gedingstukken.
Bij brief van 13 januari 2015, door de inspecteur ontvangen op 21 januari 2015, verzoekt belanghebbende de inspecteur de verzuimboete te verminderen tot nihil omdat wel tijdig aangifte is gedaan. Op 9 februari 2015 heeft de inspecteur meegedeeld dat de brief ontvangen op 21 januari 2015 een te laat ingediend bezwaarschrift is tegen de onderhavige aanslag. Tevens heeft hij meegedeeld dat hij de brief in behandeling zal nemen als verzoek om ambtshalve vermindering. Hij heeft op dat verzoek beslist en de verzuimboete bij ambtshalve beslissing verminderd tot € 49. Met betrekking tot de aanslag merkt de inspecteur op dat deze niet wijzigt. Bij brief van 27 februari 2015, bij de inspecteur ontvangen op 5 maart 2015, schrijft belanghebbende dat hij het niet eens is met de beslissing van 9 februari 2015 met herhaling van de gronden zoals ook in het beroep met zaaknummer 14/6230 zijn aangevoerd. Bij brief van 23 maart 2015, bij de rechtbank ontvangen op 24 maart 2015, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 9 februari 2015. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 15/1619.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen die ook betrekking heeft op de onderhavige aanslag?
-
Is de aanslag juist en niet tot een te hoog bedrag vastgesteld?
-
Is de verzuimboete terecht aan belanghebbende opgelegd?
Vooraf: getuigenaanbod
Belanghebbende heeft bij brief van 6 december 2016 aan de rechtbank verzocht vier belastingambtenaren te horen in verband met de gang van zaken tijdens de zitting bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 13 februari 2013. De rechtbank heeft bij brief van 16 januari 2017 aan belanghebbende medegedeeld dat de belastingambtenaren niet door de rechtbank als getuigen worden opgeroepen nu dat haar niet zinvol voorkomt. Dit gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016 (zaaknummer 15/04982). Tevens heeft de rechtbank belanghebbende op de mogelijkheid gewezen om zelf getuigen op te roepen.
De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, zelf getuigen meebrengen. Belanghebbende is van die mogelijk op de hoogte gesteld bij brief van 16 januari 2017 (zie 2.11) en bij de uitnodiging voor de zitting bij brief van 14 februari 2017. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft aldus geen gebruik gemaakt van de gegeven gelegenheid tot uitvoering van het bewijsaanbod (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR7741). De mededeling bij voormelde brief volstaat echter niet indien belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194). Hier doet zich een zodanig geval echter niet voor.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, staat het de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (vgl. ook HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2798). De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:63, derde lid, van de Awb vermelde bevoegdheid. Dit omdat van het verhandelde op de zitting bij het hof, die door de vier betreffende belastingambtenaren is bijgewoond, een proces-verbaal is opgesteld en dit proces-verbaal in afschrift tot de stukken van het geding behoort.
Zaaknummer 14/6230
Vaststellingsovereenkomst?
In boek 6, titel 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn inzake overeenkomsten de volgende bepalingen opgenomen:
Artikel 6:213 [overeenkomst]:
‘1. Een overeenkomst in de zin van deze titel is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan. (...)’
Artikel 6:217 [aanbod en aanvaarding]
‘1. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. (…)’
Belanghebbende heeft het volgende gesteld. Tijdens de zitting bij het hof is hem een compromisvoorstel gedaan voor onder meer alle lopende zaken met betrekking tot de IB/PVV, ook andere aanslagen dan die op de zitting van het hof van 13 februari 2013 zijn behandeld. Dat aanbod tot een compromis houdt onder meer in dat de onderhavige aanslag tot nihil dient te worden verminderd. Na de zitting bij het hof heeft de gemachtigde het compromisvoorstel zoals in het proces-verbaal van de zitting is verwoord op 25 februari 2013 op schrift gesteld en aangegeven dat belanghebbende met dat voorstel akkoord is en daarmee een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Door die brief voor akkoord te ondertekenen, is volgens belanghebbende een vaststellingsovereenkomst tussen hem en de inspecteur tot stand gekomen. Immers de inspecteur en de ontvanger waren ter zitting bij het hof al akkoord gegaan met het door de gemachtigde op schrift gestelde, aldus belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de zitting bij het hof op 13 februari 2013 een aanbod aan belanghebbende is voorgelegd. [inspecteur 2] , die ook aanwezig was bij de zitting van het hof, heeft ter zitting van 14 april 2017 verklaard dat het in het proces-verbaal opgenomen aanbod tot een compromis juist is verwoord. De rechtbank overweegt als volgt. Veronderstellenderwijs er van uit gaande dat het aanbod door belanghebbende niet ter zitting van het hof is afgewezen en de inspecteur dat aanbod ook nog nadat de zitting is gesloten heeft gehandhaafd, komen hetgeen in het proces-verbaal van het hof van 13 februari 2013 is verwoord als zijnde het aanbod van de inspecteur en de formulering in de brief van 25 februari 2013 van de gemachtigde, niet in voldoende mate overeen. Zo is in het betreffende proces-verbaal onder het aanbod opgenomen dat belanghebbende geen schadevergoeding zal vragen of klachten zal indienen. Dat deel van het aanbod stuitte op de zitting van het hof al op verzet van belanghebbende en is niet opgenomen in de brief van 25 februari 2013. Gelet op de inhoud van de brief van 25 februari 2013 en de inhoud van het proces-verbaal van 13 februari 2013 is de rechtbank van oordeel dat reeds daarmee niet kan worden gezegd dat het aanbod gedaan op voornoemde zitting is aanvaard met ondertekening van de brief van 25 februari 2013 door belanghebbende. Aanbod en aanvaarding komen immers niet overeen. Het beroep van belanghebbende dat er een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, faalt derhalve.
Aanslag te hoog?
Belanghebbende heeft gesteld dat hij over de uitkeringen van [X] die in de periode vanaf 14 september 2011 zijn uitgekeerd geen inkomstenbelasting is verschuldigd omdat hij vanaf die periode in detentie heeft doorgebracht. De stelling van belanghebbende dat uitkeringen in de periode van detentie niet in de heffing van de inkomstenbelasting mogen worden meegenomen, is gebaseerd op de stelling dat gedurende de periode van detentie ook “geen recht bestaat op uitkeringen”. Deze stelling wordt door de rechtbank verworpen, nu de inspecteur deze betwist en hiervoor ook geen wettelijke grondslag bestaat.
Voor zover belanghebbende stelt dat het door de inspecteur op de zitting van 13 februari 2013 bij het hof aan hem gedane aanbod moet worden opgevat als een toezegging en dat hij daar op mocht vertrouwen, wordt die stelling door de rechtbank verworpen. De rechtbank is van oordeel dat enkel een aanbod dat is gedaan in het kader van het zoeken naar een compromissoire oplossing geen toezegging is waaraan een in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. Van enige strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is evenmin sprake.
Belanghebbendes stelling dat niet bij hem IB/PVV kan worden geheven maar dat de inspecteur bij [X] de te weinig geheven loonheffing moet naheffen wordt door de rechtbank eveneens verworpen. Belanghebbende heeft hiervoor geen specifieke onderbouwing aangevoerd. Belanghebbende verwijst enkel naar de meergenoemde procedures bij het hof. Daar ging het echter om eerdere jaren en niet om de inhouding van loonheffing door [X] .
Verzuimboete?
Op grond van artikel 24a, tweede lid, van de AWR wordt indien de bedragen van een belastingaanslag en een boete op één aanslagbiljet zijn vermeld, een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede gericht te zijn tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Uit het bezwaarschrift (zie 2.6) van belanghebbende blijkt niet dat het bezwaar niet op de verzuimboete ziet.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd en is aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Belanghebbende heeft ontkend dat hij de herinneringsbrief heeft ontvangen en heeft gesteld dat het administratiekantoor/de accountant de aangifte IB/PVV 2011 in oktober 2012 en dus tijdig heeft ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat het adres op de aanmaningbrief het adres van belanghebbende in Portugal is.
De rechtbank stelt voorop dat voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a van de AWR geen plaats is indien de aanmaning tot het doen van aangifte niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en deze hem ook anderszins niet heeft bereikt. Nu niet in geschil is dat belanghebbende is aangemaand de aangifte in te dienen, is aan dat vereiste voldaan. Of belanghebbende ook is herinnerd aan zijn aangifteplicht is dan niet meer van belang.
Nu belanghebbende de aangifte IB/PVV 2011 na daartoe te zijn aangemaand niet tijdig heeft ingediend voor de uiterste datum daarvoor, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd. De inspecteur heeft, hangende de beroepsprocedure, de verzuimboete van € 226 ambtshalve verminderd tot € 49. Het beroep is om deze reden gegrond verklaard. De rechtbank acht een boete van € 49 in dit geval passend en geboden.
Heffingsrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking inzake de in rekening gebrachte heffingsrente. Belanghebbende heeft tegen die beschikking geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat die rente ten onrechte of tot een onjuist bedrag in rekening is gebracht.
Gelet op hetgeen onder 2.22 is overwogen, is het beroep met zaaknummer 14/6230 gegrond verklaard.
Zaaknummer 15/1619
De inspecteur heeft met dagtekening 5 december 2014 de verzuimboete ambtshalve verminderd tot € 49. Daarop heeft belanghebbende bij brief van 13 januari 2015 gereageerd. In de brief van belanghebbende staat het volgende vermeld:
‘Volgens de gegevens van het administratiekantoor is de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2011 in oktober 2012 tijdig ingediend.
De door u gestuurde herinnering is nooit ontvangen.
Na overleg met het administratiekantoor verzoek ik u om deze boete te vernietigen respectievelijk tot nihil te verlagen.’
De inspecteur heeft op 9 februari 2015 op bovengenoemde brief van belanghebbende beslist. De inspecteur heeft de brief als een bezwaar aangemerkt en dat bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de inspecteur de brief van belanghebbende aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
Belanghebbende heeft niets aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de met dagtekening 31 januari 2013 opgelegde aanslag IB/PVV en de daarbij opgelegde verzuimboete. Belanghebbende herhaalt in beroep enkel de gronden van het beroep zoals die zijn aangevoerd in het beroep met zaaknummer 14/6230.
Nu de inspecteur in de beslissing van 9 februari 2015 een nieuwe beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering heeft genomen en belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij tegen die aldus genomen beslissing bezwaar heeft, dient de inspecteur op dat bezwaar te beslissen bij uitspraak op bezwaar. Een dergelijke beslissing is immers op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 voor bezwaar vatbaar. Dit is nog niet gebeurd. Het beroep is derhalve te vroeg ingediend. Het beroep is dan niet-ontvankelijk.
Proceskosten
Nu het beroep met zaaknummer 14/6230 gedeeltelijk gegrond is verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft in het formulier proceskosten de werkelijke reiskosten van huis in Portugal naar de zittingen geclaimd. Als alternatief stelt hij dat zijn reiskosten per bezoek van een zitting € 256,80 bedragen. Nu reiskosten op basis van de kosten van het openbaar vervoer 2e klas in zijn geval (woonland: Portugal) niet mogelijk is en de inspecteur ter zitting heeft aangegeven de reiskosten € 256,80 die belanghebbende in verband met de behandelingen (zittingen op 5 februari 2016 en 14 april 2017) van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken te zullen vergoeden stelt de rechtbank de door de inspecteur te vergoeden reiskosten van belanghebbende vast op 2 maal € 256,80 ofwel € 513,60.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.