Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3304, BRE - 14 _ 4749

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3304, BRE - 14 _ 4749

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 mei 2017
Datum publicatie
17 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:3304
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 14 _ 4749

Inhoudsindicatie

IB/PVV

Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek inzake de vastgoedportefeuille van belanghebbende en haar gezin zijn (navorderings)aanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de onder Wet IB 1964 gesloten vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst inzake het vastgoed van belanghebbende en haar echtgenoot ook te gelden heeft onder de Wet IB 2001. De onroerende zaken waarvan belanghebbende juridisch eigenaar is, worden tot haar box-3 vermogen gerekend. De inspecteur maakt voor één van de jaren aannemelijk dat belanghebbende een onroerende zaak binnen 4 jaar na aanschaf heeft verkocht. Volgens de vaststellingovereenkomst dient alsdan de verkoopwinst als inkomsten uit andere arbeid (Wet IB 2001: row) te worden aangemerkt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 14/4749 tot en met 14/4752

Uitspraak van 24 mei 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:

Aanslag

Jaar

[nummer]

Dagtekening

Zaaknummer

Navorderingsaanslag

2004

H.47

4-dec-09

14/4749

Navorderingsaanslag

2005

H.57

4-dec-09

14/4750

Aanslag

2006

H.66

29-dec-09

14/4751

Aanslag

2007

H.76

23-apr-10

14/4752

Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen zijn bedragen aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft de hiertegen gerichte bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 18 juni 2014 gegrond verklaard en de (navorderings)aanslagen en de heffingsrentebeschikkingen verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 juli 2014, ontvangen bij de rechtbank op 29 juli 2014, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 45. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015 te Breda. Van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift op 27 januari 2016 aan partijen is toegezonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

1.6.

De inspecteur heeft bij brieven van 30 mei 2016 en 29 november 2016 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.

1.7.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2016 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

1.8.

De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 16 januari 2017, 28 februari 2017 en 12 april 2017 heeft de rechtbank de uitspraakdatum met steeds zes weken verlengd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.1.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot) en tezamen hebben zij drie kinderen: [dochter 1] , [Zoon 3] en [dochter 2] .

2.1.2.

In de onderhavige jaren had de echtgenoot een eenmanszaak handelend onder de naam [de echtgenoot] Beheer Onroerend Goed (hierna: de eenmanszaak). De ondernemingsactiviteiten van de eenmanszaak bestonden uit de aan- en verkoop alsmede de verhuur van onroerende zaken, als ook uit de bemiddeling in de verhuur van onroerende zaken.

2.1.3.

Belanghebbende had in de onderhavige jaren tientallen onroerende zaken in eigendom, waaronder (tot 4 december 2007) een 50%-eigendom van het object gelegen aan de [object 7] te [Plaats K] , (hierna: [object 7] ).

2.2.

Belanghebbende, haar echtgenoot en de Belastingdienst hebben in april 2000 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt (waarbij belanghebbende als partij B wordt aangeduid, de echtgenoot als partij A en de Belastingdienst als partij C):

‘GESCHIL

Naar aanleiding van een controle uitgevoerd door (…) partij C zijn correcties aangebracht in de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997 en de aangiften Vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 1998 van Partij A. Hiertegen is bezwaar aangetekend door Partij A.

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de exploitatie van de bij Partijen A en B in bezit zijnde onroerende zaken een onderneming in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting 1964 vormen.

(…)

HET DIENAANGAANDE OVEREENGEKOMENE

Partijen komen het volgende overeen.

(…)

2. De activiteiten m.b.t. de onroerende zaken die in eigendom zijn van partij B (aan- en verkoop, exploitatie) vormt tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet inkomstenbelasting. Deze panden worden beschouwd als privé vermogen van partij B. (…) De panden die zij in eigendom heeft dienen minimaal vier jaar in haar bezit te zijn. Mocht een onroerende zaak binnen deze termijn vervreemd worden, dan dient, in geval van een positief rendement, dit saldo als inkomsten uit andere arbeid aangemerkt te worden.

(…)

Onderdeel B

Partijen verklaren voorts in het kader van deze vaststellingsovereenkomst nog het volgende te zijn overeengekomen:

(…)

Deze overeenkomst geldt voor partij B tot en met de aangifte over het jaar 2000. Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964).

Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop:

-

een wetswijziging in werking treedt,

-

een wijziging in de Jurisprudentie plaatsvindt,

-

een wijziging in beleid van de Belastingdienst wordt afgekondigd’

2.3.

Op 14 oktober 2004 is bij de echtgenoot een boekenonderzoek ingesteld waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting 2002 en 2003 en inkomstenbelasting 2003 is onderzocht. Het rapport inzake dit boekenonderzoek is op 3 november 2004 opgemaakt. In het interne memo bij dit rapport staat het volgende:

“Bel.pl. [toevoeging rechtbank: de echtgenoot] koopt veel panden op die openbaar verkocht worden, deze worden opgeknapt en verhuurd c.q. doorverkocht. Er is al een vaststellingsovereenkomst gemaakt m.b.t. de verdeling van de panden tussen mevrouw [toevoeging rechtbank: belanghebbende] en bel.pl.. Voor de OB is nu ook een afspraak gemaakt (waarmee wij kunnen leven). Bel.pl. is destijds gestart met een autohandel en heeft zich de afgelopen jaren toegelegd op de aankoop en verbouwing alsmede verhuur van woningen. De echtgenote bezit eveneens een groot aantal panden. Inmiddels is men overeengekomen welke panden tot het privévermogen behoren van de echtgenote en het bedrijfsvermogen van bel.pl.. Voor de IB wordt bel.pl. als ondernemer aangemerkt (zie vaststellingsovereenkomst).”

2.4.

Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangiften gedaan naar de volgende belastbare inkomens uit sparen en beleggen:

Aangifte

Inkomen uit sparen en beleggen

IB/PVV 2004

€ 122.986

IB/PVV 2005

€ 6.449

IB/PVV 2006

€ 6.760

IB/PVV 2007

€ 6.923

Belanghebbende heeft hierbij de waarde van de bij haar in eigendom zijnde onroerende zaken en de bijbehorende schulden voor de jaren 2005 tot en met 2007 tot de rendementsgrondslag gerekend voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen waarna ze deze bezittingen met bijbehorende schulden fiscaal telkens heeft toegerekend aan de echtgenoot.

2.5.

Met dagtekening 29 november 2007 (2004) en 30 november 2007 (2005) zijn de aanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 conform de ingediende aangiften opgelegd.

2.6.

Op 1 april 2008 is opnieuw een boekenonderzoek gestart. Naar aanleiding hiervan zijn aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2007 opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) en sparen en beleggen (box 3) en zijn tevens de volgende bedragen aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht:

Aanslag

Jaar

Dagtekening

Box 1

Box 3

Heffingsrente

Navorderingsaanslag

2004

4-dec-09

€ 1.598.560

€ 122.986

€ 184.086

Navorderingsaanslag

2005

4-dec-09

€ 898.560

€ 6.449

€ 79.761

Aanslag

2006

29-dec-09

€ 798.560

€ 6.760

€ 64.018

Aanslag

2007

23-apr-10

€ 1.500.000

€ 6.923

€ 92.787

Bij de (navorderings)aanslagen over de jaren 2004 tot en met 2006 is sprake geweest van verrekening van verlies.

2.7.

Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.

2.8.1.

Bij uitspraken op bezwaar van 18 juni 2014 zijn de bezwaren gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV gegrond verklaard. De aanslagen zijn verminderd berekend tot aanslagen naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen. De daarop volgende verminderingsbeschikkingen hebben dagtekening 19 september 2014. Tevens is de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente verminderd:

Jaar

Box 1

Box 3

Heffingsrente

Navorderingsaanslag

2004

€ 50.333

€ 122.986

€ 4.397

Navorderingsaanslag

2005

€ 62.390

€ 6.449

€ 4.513

Aanslag

2006

€ 221.520

€ 6.760

€ 10.191

Aanslag

2007

€ 473.238

€ 6.923

€ 28.582

2.8.2.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt samengesteld:

Jaar

Huuropbrengsten

Handelswinst

Box 1-inkomen

Navorderingsaanslag

2004

€ 50.333

-

€ 50.333

Navorderingsaanslag

2005

€ 62.390

-

€ 62.390

Aanslag

2006

€ 123.051

€ 98.469

€ 221.520

Aanslag

2007

€ 150.951

€ 322.287

€ 473.238

2.8.3.

Voor de gegrond verklaarde bezwaren is aan belanghebbende in totaal € 364,50 aan proceskostenvergoeding toegekend (met inachtneming van factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken).

2.8.4.

In bijlage 3 bij de uitspraken op bezwaar is telkens – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“1. Huuropbrengsten:

(…)

In de gesloten vaststellingsovereenkomst van april 2000 is bepaald dat de panden, die op dat moment in bezit zijn van mw. [belanghebbende] als privé vermogen worden beschouwd. Het gaat daarbij om de volgende panden:

(…)

Op grond van de gesloten vaststellingsovereenkomst mag mw. [belanghebbende] er op vertrouwen dat deze panden tot haar privé-vermogen behoren. Om die reden kunnen de met deze panden behaalde resultaten niet worden belast als winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheid bij mw. [belanghebbende] en/of dhr. [de echtgenoot] .

(…)

2. Opbrengsten aan- en verkoop OZ

(…)

Adres

Aankoop-datum

Aankoop-Som incl. kosten

Verkoop-som

Verkoop-Datum

(…)

Resultaat 2007

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

[object 7]

03-10-2003

€ 281.935

€ 531.463

04-12-2007

€ 249.528

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

[object 7] [Plaats K] :

Illustratief voor het feit dat dhr. [de echtgenoot] bezig is met taxplanning en het louter uit fiscale overwegingen toebedelen van OZ aan gezinsleden zijn de reeds eerder in paragraaf 4.3.1 aangehaalde gespreksnotities van 3-4-2007 en 23-5-2005 tussen dhr. [de echtgenoot] en [Medewerker] van de Rabobank. Blijkens deze notities werd o.a. de OZ [OZ 1] besproken.

(…)

In de notitie van 3-4-2007 staat o.a.:

“De boerderij aan de [object 7] zal per 2-12-2007 worden verkocht voor € 1.063.000. In december is de, met de fiscus afgestemde, termijn van 4 jaar verstreken waarna in box 3 kan worden verkocht. De woning is destijds gekocht voor € 530.000 k.k.. (…)”

In de notitie van 23-05-2005 staat o.a.:

“Een 1,5 jaar geleden aangekocht pand in [Plaats K] (€ 575.000 verstrekt per november 2003) kan nu worden verkocht voor € 1.100.000. Dit gebouw staat echter op naam van mw. [belanghebbende] en valt in Box 3 als het minimaal 4 jaar in bezit is geweest (bestaande afspraak met de fiscus). Momenteel wordt gekeken wat de mogelijkheden zijn om de overdracht uit te stellen tot eind 2007 en tussentijds de nieuwe eigenaar wel al te laten huren tegen de prijs van een financiering (geen renteaftrek eigen woning mogelijk). (…)”

(…)”

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil bij wie de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan belanghebbende na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst juridisch eigenaar is geworden (hierna: de nieuwe onroerende zaken), belast dienen te worden. De inspecteur neemt het standpunt in dat deze resultaten bij de echtgenoot belast dienen te worden in box 1. Voor het geval de rechtbank dat standpunt volgt in de procedure bij de echtgenoot, concludeert de inspecteur dat de box 1-correcties bij belanghebbende dienen te vervallen. Voorts heeft de inspecteur ter zitting het nadere standpunt ingenomen dat voor dat geval het box 3-inkomen verminderd dient te worden voor zover daarin begrepen is inkomen dat op die nieuwe onroerende zaken betrekking heeft.

Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de resultaten behaald met de onroerende zaken bij belanghebbende dienen te worden belast – zoals belanghebbende bepleit – is tussen partijen in geschil of die inkomsten kwalificeren als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden (primaire respectievelijk subsidiaire standpunt inspecteur) dan wel of de waarde van de nieuwe onroerende zaken behoort tot de rendementsgrondslag van het box 3-inkomen (standpunt belanghebbende). Meer subsidiair standpunt van de inspecteur is dat het verkoopresultaat van [object 7] in het jaar 2007 dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

Voorts is tussen partijen in geschil of er sprake is van een zogenoemd ‘nieuw feit’ voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zittingen.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 conform de ingediende aangiften.

3.4.

De inspecteur concludeert

- voor het geval de rechtbank in de procedure van de echtgenoot van oordeel is dat de resultaten behaald met de nieuwe onroerende zaken bij de echtgenoot belast dienen te worden in box 1, tot gegrondverklaring van de beroepen;

- voor het geval de rechtbank tot een andere conclusie komt in de procedure van de echtgenoot tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing