Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3350, BRE - 16 _ 1844
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3350, BRE - 16 _ 1844
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 juni 2017
- Datum publicatie
- 22 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:3350
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 1844
Inhoudsindicatie
Art. 229 en 229b Gemw; art. 3.1, lid 4 Wro; art. 1, lid 1 Woningwet
Leges in verband met aanvraag omgevingsvergunning bouwen. Het in de Verordening genoemde bedrag aan leges dat samenhangt met diensten die verband houden met het bestemmingsplan is in onderhavige aanslag in mindering gebracht op het totaal aan leges, omdat het bestemmingsplan ouder is dan tien jaar. Omdat de overige leges volgens de Verordening geen verband houden met het bestemmingsplan, is het heffen van die leges niet in strijd met art. 3.1, lid 4 Wro. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden; van hem kan geen nader bewijs worden verlangd. De rechtbank oordeelt dat het pand in één van de categorieën op de bouwkostenlijst bij de verordening is in te delen, waardoor bouwsom mocht worden bepaald op basis van de bouwkostenlijst. De ruimte onder het afdak, dat aan drie zijden wordt omsloten door wanden, moet worden aangemerkt als (onderdeel van) een gebouw, waardoor de inhoud daarvan moet worden meegerekend bij de inhoud van het gehele pand.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/1844
uitspraak van 2 juni 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 9 februari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende bij aanslag van 31 januari 2016 in rekening gebrachte leges ter zake van de aanvraag van een omgevingsvergunning (hierna: de aanslag leges).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan op 26 januari 2017 een afschrift aan partijen is verzonden. Ter zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden en partijen gelegenheid geboden om nadere stukken in te dienen. Partijen hebben na afloop van de zitting nadere stukken ingediend bij de rechtbank. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Met toestemming van partijen is een tweede behandeling ter zitting achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag leges tot een berekend naar een bouwsom van € 8.098.940;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.237,50;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 11 augustus 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een pand (hierna: het pand) aan [adres] te [X] . Het pand is bestemd voor de opslag van verschillende soorten kunstmest en bestaat uit bulkvakken, gescheiden door betonnen muren. De dakconstructie is eveneens van beton. Op het dak bevindt zich aan de buitenrand een muur van ongeveer een meter hoog. Aan één van de zijden van het pand, tussen twee uitbouwtjes, bevindt zich een afdak, waaronder grote aantallen bigbags met kunstmest kunnen worden opgeslagen.
De heffingsambtenaar heeft ter zake van voornoemde aanvraag leges in rekening gebracht op grond van de Legesverordening gemeente [X] 2015 (hierna: de Verordening) naar een bouwsom van € 8.252.539,90.
De aanslag leges is als volgt opgebouwd:
Leges omgevingsaanvraag voor het bouwen |
€ 156.914,04 |
Leges welstand |
€ 1.032,30 |
25% korting i.v.m. eerder ingetrokken aanvraag |
- € 38.107,38 |
Korting i.v.m. artikel 3.1, vierde lid, van de Wro |
- € 387,00 |
Totaal |
€ 119.451,96 |
In geschil is het antwoord op de vraag of de leges terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende in rekening zijn gebracht.
Op grond van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, waaronder de aanvraag van een omgevingsvergunning.
Artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
Artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) luidt:
“(…)
2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
3. Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.
4. Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan. (…)”.
In artikel 5, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel (hierna: de tarieventabel). In paragraaf 2.2.2 van de tarieventabel is opgenomen dat het berekenen van de leges met betrekking tot (onder meer) de aanvraag van een omgevingsvergunning gebeurt op basis van de door de raad vastgestelde bouwkostenlijst [X] (hierna: de bouwkostenlijst), inclusief de daarin opgenomen uitgangspunten. De leges met betrekking tot de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen bedragen ingevolge paragraaf 2.2.3.4 van de tarieventabel bij een bouwsom van € 500.000,01 tot € 10.000.000: € 10.700, vermeerderd met 1,886% over het bedrag waarmee de bouwsom het bedrag van € 500.000,01 te boven gaat. In paragraaf 2.2.3.4 staat verder, voor zover van belang, nog vermeld:
“Van deze kosten is een bedrag van € 387,00 voor diensten die verband houden met het bestemmingsplan.”
In de in 2.8 bedoelde bouwkostenlijst staan onder meer de volgende uitgangspunten vermeld:
“(…)
- De bouwkostenlijst is maatgevend, ook als bij bezwaar een aannemer/opdrachtgever kan aantonen dat de bouwsom lager is;
- Als een bouwwerk niet voorkomt op de bouwkostenlijst, moet de opgegeven bouwsom worden overgenomen. Indien er gerede twijfel bestaat over de opgegeven bouwsom, moet in het kader van ontvankelijkheid van de aanvraag een onderbouwing worden gevraagd van de aanvrager. Bij de beoordeling van de onderbouwing worden ook eigen ervaringen en overige beschikbare informatie gebruikt.”
Toepassing artikel 3.1, vierde lid, van de Wro?
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het vigerende bestemmingsplan van de gemeente [X] meer dan tien jaar geleden is vastgesteld en dat de bevoegdheid van de gemeente [X] tot het heffen en invorderen van leges daarom op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro (zie 2.7) is komen te vervallen.
De heffingsambtenaar heeft gewezen op de vermelding op het aanslagbiljet (zie 2.3) “Korting i.v.m. artikel 3.1 lid 4 Wro”. Door dit te vermelden op het aanslagbiljet wordt volgens zijn standpunt onderkend dat het bestemmingsplan ouder is dan tien jaar en wordt daarmee aangetoond dat er geen leges worden geheven voor de toetsing aan het bestemmingsplan.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro onder invorderen ook heeft bedoeld te verstaan het heffen van leges en niet louter het invorderen van geheven rechten op grond van de Invorderingswet 1990 (zie Kamerstukken II, 2004/2005, 28 916, nr. 14, p. 18). Nu de heffingsambtenaar heeft erkend dat het vigerende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar (zie 2.11), is de sanctie van voornoemde bepaling van toepassing en dient de bevoegdheid tot het heffen van rechten te vervallen ter zake van de door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.
De rechtbank stelt vast dat in de Verordening staat vermeld dat van de leges die worden geheven bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen een bedrag van € 387,00 samenhangt met diensten die verband houden met het bestemmingsplan (zie 2.8). De rechtbank is van oordeel dat daarmee de diensten die verband houden met het bestemmingsplan in de Verordening als afzonderlijke belastbare diensten zijn aangewezen. Voormeld bedrag is in onderhavige aanslag in mindering gebracht op het totaal aan leges. De overige leges houden blijkens de Verordening geen verband met het bestemmingsplan. Daardoor kan – anders dan belanghebbende bepleit – niet geoordeeld worden dat het heffen van die leges in strijd is met artikel 3.1, vierde lid, van de Wro.
Overschrijding opbrengstnorm in de zin van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet?
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet (zie 2.6), omdat het door de heffingsambtenaar ingebrachte overzicht van de kostentoerekening leges 2015 zonder aanvullende informatie van de gemeente [X] niet controleerbaar is. Bovendien kunnen de geraamde opbrengsten volgens belanghebbende simpelweg niet juist zijn vanwege het bepaalde in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro.
Bij brief van 15 februari 2017 aan de rechtbank heeft de heffingsambtenaar een toelichting gegeven op het door hem ingebrachte overzicht van de kostentoerekening leges 2015. Met het onderdeel ‘diverse leges’ van het productnummer 6810.000 (bestemmings-/structuurplannen) worden volgens zijn verklaring inkomsten bedoeld die samenhangen met aanvragen zoals vermeld in artikel 2.6 van de Tarieventabel behorende bij de legesverordening. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat deze geraamde opbrengsten geen verband hebben met de leges voor aanvragen omgevingsvergunning. Verder heeft de heffingsambtenaar een nader overzicht verstrekt met daarin een specificatie van productnummer 6810.000.
De rechtbank oordeelt als volgt. Indien een belanghebbende mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Of de Verordening tot overschrijding van de opbrengstlimiet leidt, dient in eerste instantie aan de hand van het overzicht te worden beoordeeld. Uit het door de heffingsambtenaar ingebrachte overzicht van de (geraamde) lasten en baten is af te leiden dat de kostendekkendheid in het onderhavige geval 51% bedraagt. Uitgaande van dit overzicht is dus geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet. Mede gelet op de toelichting die de heffingsambtenaar in zijn brief van 15 februari 2017 (zie 2.15) heeft gegeven, heeft de rechtbank onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van dit overzicht. De heffingsambtenaar was niet gehouden tot het verstrekken van verdere inlichtingen dan die hij nu heeft verstrekt, aangezien belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom volgens haar ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148, r.o. 3.3.4).
Toepassing bouwkostenlijst?
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat het pand een opslagloods betreft en dat deze categorie op de bouwkostenlijst voorkomt, waarbij voor de bouwkosten € 77 per m3 wordt gehanteerd. Uit coulance, vanwege het grote verschil met de eigen opgegeven bouwkosten, is gerekend met de bouwkosten van een ‘distributiecentrum/loods > 10.000 m2 enkellaags’, zijnde € 53 per m3.
Belanghebbende heeft gesteld dat het pand niet voorkomt op de bouwkostenlijst, waardoor op grond van de uitgangspunten van de bouwkostenlijst moet worden uitgegaan van de opgegeven bouwsom (zie 2.9), zijnde een bedrag van € 4.346.850. Het pand betreft volgens belanghebbende een eenvoudige keerwandenvoorziening voor bulkgoed, voorzien van een eenvoudige betonnen dakconstructie om de opgeslagen kunstmest droog te houden, zonder voorzieningen vanwege opslag, overslag en groupage (hoge voorraadstellingen en takelvoorzieningen) of verblijf van personeel in het gebouw. Het pand is daarom niet aan te merken als een distributiecentrum of loods in de gebruikelijke zin van het woord. Indeling van het pand in een andere categorie op de bouwkostenlijst is naar het standpunt van belanghebbende evenmin mogelijk.
Ter zitting heeft de rechtbank aan belanghebbende voorgehouden dat op de website van (de bestuurder van) belanghebbende in een nieuwsbericht van december 2015 staat vermeld dat er een nieuwe loods met opslagcapaciteit zal worden gebouwd. Gelet op de omschrijving van het pand in dit nieuwsbericht en op grond van de door partijen aangeleverde stukken, is de rechtbank van oordeel dat het pand is aan te merken als een opslagloods. De rechtbank stelt vast dat deze categorie voorkomt in de bouwkostenlijst, namelijk in onderdeel 6.1 van deze lijst. Zo belanghebbende al aangetoond zou hebben dat de werkelijke bouwsom lager is dan het aldaar vastgestelde bedrag van € 77 per m3, dan is de bouwkostenlijst blijkens de daarin opgenomen uitgangspunten (zie 2.9) toch maatgevend. De heffingsambtenaar heeft daarom terecht de bouwkosten niet vastgesteld op basis van de opgegeven bouwsom. Op grond van de bouwkostenlijst mag worden uitgegaan van € 77 per m3. Dat de heffingsambtenaar uit coulance is uitgegaan van de bouwkosten van een distributiecentrum, kan aan dit oordeel niet afdoen.
Inhoudsberekening
Bij het in rekening brengen van de leges is de heffingsambtenaar uitgegaan van een inhoud van het gebouw van 155.708,30 m3. In zijn verweerschrift heeft de heffingsambtenaar verklaard dat na herberekening van de inhoud de inhoud lager uitkomt dan in eerste instantie was bepaald, namelijk op 152.810,19 m3. Bij de inhoudsberekening heeft de heffingsambtenaar de ruimte onder het afdak (zie 2.1) bij de inhoud van het pand meegerekend. Bij het vaststellen van de hoogte van het pand is de heffingsambtenaar uitgegaan van de hoogte tot aan de dakrand. Uitgaande van de bouwkosten van € 53 per m3 (zie 2.17) dient de bouwsom daarom volgens de heffingsambtenaar te worden vastgesteld op € 8.098.940 en dient de aanslag leges dienovereenkomstig te worden verminderd.
Volgens belanghebbende dient de ruimte onder het afdak (27.188 m3) niet te worden gerekend tot de inhoud van het pand. Belanghebbende wijst daarbij op artikel 1, eerste lid, van de Woningwet, waarin ‘gebouw’ wordt omschreven als ‘bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt’. Nu er bij het betreffende afdak sprake is van één wand, behoort de ruimte onder het afdak niet volgens haar standpunt niet bij (de inhoud van) het pand. Verder is belanghebbende van mening dat de hoogte van het pand moet worden berekend tot aan het dak en niet tot aan de hoogte van de dakrand, nu de dakrand op sommige plaatsen tot een meter boven het dak uitsteekt. De inhoud van het pand moet daarom volgens haar berekening worden vastgesteld op 121.869 m3.
De rechtbank is van oordeel dat de ruimte onder het afdak moet worden gerekend tot de inhoud van het pand. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ter zitting aan de hand van foto’s is vastgesteld dat het afdak is verbonden aan een wand van het pand en dat de zijkanten worden afgesloten door twee uitbouwtjes van het pand. Nu het afdak aan drie zijden wordt omsloten door wanden, moet deze ruimte worden aangemerkt als (onderdeel van) een gebouw.
Uitgaande van het overwogene in 2.22 stelt de rechtbank vast dat een vergelijking van de uitkomst van de inhoudsberekening volgens de heffingsambtenaar (152.810,19 m3) en die volgens belanghebbende (121.869 m3 vermeerderd met 27.188 m3) dan nog een verschil van 3.753,19 m3 laat zien. Dit verschil wordt veroorzaakt door het verschil in berekening van de hoogte van het pand. Zelfs indien echter zou worden uitgegaan van de inhoudsberekening van belanghebbende, dan is de bouwsom zoals die in het verweerschrift is berekend, naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de heffingsambtenaar uit coulance is uitgegaan van een bedrag van € 53 per m3, terwijl hij volgens de bouwkostenlijst uit had moeten gaan van een bedrag van € 77 per m3 (zie 2.17 en 2.19). Het verschil in inhoud wordt dan naar het oordeel van de rechtbank voldoende gecompenseerd door het gehanteerde lagere bedrag per m3.
Gelet op het in 2.20 genoemde standpunt van de heffingsambtenaar moet de bouwsom worden verminderd tot een bedrag van € 8.098.940 en dient de aanslag leges overeenkomstig te worden verminderd. Gelet op vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld. Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan, zoals op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb is vereist.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juni 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.