Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4805, BRE - 16 _ 4458
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4805, BRE - 16 _ 4458
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 juli 2017
- Datum publicatie
- 14 augustus 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:4805
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2019:358
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 4458
Inhoudsindicatie
Wet IB 2001 (buitenlands belastingplichtig/verlies uit row) en artikel 13, paragraaf 5, van het belastingverdrag Nederland-België
Belanghebbende (ab-houder van BV X) is in 2006 geëmigreerd naar België. Als gevolg daarvan is aan hem een conserverende aanslag opgelegd waarbij een fictief vervreemdingsvoordeel uit ab in aanmerking is genomen ter zake van zijn aandelen in BV X. In 2009 heeft belanghebbende leningen aan een deelneming van BV X verstrekt (de vordering). Eind 2011 stond het volledige bedrag van de vermelde conserverende aanslag nog open. Belanghebbende (buitenlands belastingplichtig) heeft in 2011 de vordering afgewaardeerd en als verlies uit row aangemerkt in de aangifte IB/PVV 2011. De inspecteur heeft het afwaarderingsverlies in de aangifte IB/PVV geweigerd. Niet in geschil is dat op grond van het nationale recht de afwaardering volledig bij belanghebbende ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht. In geschil is of de slotzin van artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag daaraan in de weg staat. Vast staat dat voornoemd afwaarderingsverlies als een vervreemding dient te worden aangemerkt zoals bedoeld in voornoemd artikel.
De rechtbank oordeelt dat uit de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting bij artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag is af te leiden dat de meergenoemde slotzin zo uitgelegd dient te worden dat Nederland alleen het heffingsrecht heeft ter zake van de vervreemding van een schuldvordering indien bij emigratie een aanslag ter zake van die schuldvordering is opgelegd en van die aanslag ten tijde van de vervreemding nog een bedrag openstaat. Daar is hier geen sprake van. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4458
uitspraak van 27 juli 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te Thailand,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.685 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 229.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2016 het bezwaar ongegrond verklaard. Tevens is daarbij het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 juli 2016, ontvangen bij de rechtbank op 12 juli 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft een aanmerkelijk belang in [A BV] (hierna: [A BV]). [A BV] heeft een meerderheidsbelang in [B BV] (hierna: [B BV]). Beide vennootschappen zijn in Nederland gevestigd.
Belanghebbende is in 2006 naar België geëmigreerd. In verband hiermee is aan hem, op grond van artikel 4.16, eerste lid aanhef en onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), inzake zijn aandelen in [A BV] een conserverende aanslag opgelegd waarbij een fictief vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen.
Belanghebbende heeft in 2009 twee leningen aan [B BV] verstrekt van in totaal € 140.000 (hierna: de leningen).
Eind 2011 stond het volledige bedrag van de in 2.2 vermelde conserverende aanslag nog open.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 de aangifte IB/PVV ingediend als buitenlandse belastingplichtige. In deze aangifte heeft belanghebbende een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van negatief € 118.077. In dat resultaat was onder meer een afwaardering van de leningen begrepen ter grootte van € 140.000 en een afwaardering van rentevorderingen in verband met de leningen van € 5.156.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 afgeweken van de ingediende aangifte. Daarbij heeft de inspecteur de in 2.5 vermelde afwaarderingen van in totaal € 145.156 niet geaccepteerd.
3 Geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat beoordeeld naar nationaal recht (de Wet IB 2001) de afwaardering van € 145.156 volledig bij belanghebbende ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of de slotzin van artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag Nederland-België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag) daaraan in de weg staat. De inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend; belanghebbende ontkennend.
Partijen zijn het er over eens dat de afwaardering van de rentevorderingen de fiscale behandeling van de afwaardering van de hoofdsom van de leningen volgt.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en vaststelling van het verlies uit werk en woning bij beschikking tot een bedrag van € 30.053. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.