Hoge Raad, 15-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:358, 17/04329
Hoge Raad, 15-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:358, 17/04329
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2019
- Datum publicatie
- 15 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:358
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:467
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2017:4805
- Zaaknummer
- 17/04329
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Art. 13, paragraaf 5, van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001. Waardemutatie van een vordering uit na emigratie naar België verstrekte lening aan een Nederlandse vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden is niet ter heffing toegewezen aan Nederland.
Uitspraak
15 maart 2019
Nr. 17/04329
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X], wonende te [Z], België (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juli 2017, nr. BRE 16/4458, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 april 2018 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:467).
2 Beoordeling van het middel
Het middel stelt aan de orde de vraag of artikel 13, paragraaf 5, van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) van toepassing is op een afwaarderingsverlies met betrekking tot een schuldvordering als bedoeld in artikel 3.92, lid 2, letter a, onder 1, Wet IB 2001, Wet IB 2001, indien die vordering op een in Nederland gevestigde vennootschap is ontstaan nadat de aanmerkelijkbelanghouder is geëmigreerd van Nederland naar België.
De Rechtbank heeft de hiervoor bedoelde vraag ontkennend beantwoord en is daarom tot de slotsom gekomen dat belanghebbende een dergelijk afwaarderingsverlies niet in mindering kan brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning.
Volgens artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag mag een verdragsluitende Staat overeenkomstig zijn eigen wetgeving, de betekenis van de uitdrukking “vervreemding” daaronder begrepen, belasting heffen over voordelen door een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, verkregen uit de vervreemding van aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op een vennootschap waarin die persoon een aanmerkelijk belang houdt. Dit geldt onder de voorwaarde dat aan de natuurlijke persoon een aanslag is opgelegd ter zake van de bij diens emigratie uit die verdragsluitende Staat aangenomen vervreemding van de in de vorige volzin bedoelde aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen en zolang er van deze aanslag nog een bedrag openstaat.
Uit de door Nederland en België gezamenlijk gegeven artikelsgewijze toelichting bij het Verdrag (weergegeven in onderdeel 4.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) volgt dat artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag – voor vervreemdingsvoordelen met betrekking tot aandelen – ertoe strekt de waardeaangroei van de aandelen in een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden slechts ter heffing aan Nederland toe te wijzen voor zover die aangroei zich heeft voorgedaan voorafgaand aan de emigratie uit Nederland. Het ter illustratie gegeven voorbeeld en de daarin beschreven wijze van afwikkeling van de ter zake van de emigratie opgelegde conserverende aanslag laten geen ruimte voor twijfel aan deze bedoeling. Artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag dient overeenkomstig deze bedoeling te worden uitgelegd.
De toewijzing van heffingsrechten met betrekking tot aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren en schuldvorderingen op een vennootschap waarin zo een belang wordt gehouden, is in artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag op dezelfde wijze geregeld. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 2.3.2 beschreven systematiek zich mede uitstrekt tot waardeveranderingen van deze schuldvorderingen, voor zover die zijn ontstaan voorafgaande aan de emigratie uit Nederland en hebben geleid tot een aanslag waarin de belasting is begrepen die is verschuldigd wegens de bij die emigratie veronderstelde vervreemding van de desbetreffende schuldvordering(en). Indien een dergelijke schuldvordering is ontstaan na de emigratie uit Nederland is de heffing daarover op grond van het Verdrag dus niet toegewezen aan Nederland.
Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.