Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6282, BRE - 16 _ 4661
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6282, BRE - 16 _ 4661
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2017
- Datum publicatie
- 1 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:6282
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:3090, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 4661
Inhoudsindicatie
Vernietiging navorderingsaanslagen en vermindering aanslag IB/PVV omdat de inspecteur geen verweer heeft gevoerd en daarmee niet aan de stelplicht heeft voldaan.
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen en een aanslag IB/PVV opgelegd. De inspecteur heeft in de beroepsfase, ondanks diverse herinneringen van de rechtbank, geen verweer gevoerd en evenmin de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij dat om redenen van processtrategie niet heeft gedaan. De inspecteur verzoekt de zaken gelijktijdig te behandelen met onlangs aanhangig gemaakte beroepszaken met betrekking tot een tweede serie navorderingsaanslagen over dezelfde jaren. De rechtbank beslist om wel uitspraak te doen, mede gelet op het procesgedrag van de inspecteur, belanghebbendes verzoek om wel uitspraak te doen op basis van de beperkt aanwezige stukken en de redelijke termijn. Nu de inspecteur niet aan de stelplicht ter zake van de inkomenscorrecties heeft voldaan, dienen de correcties te vervallen. De navorderingsaanslagen worden vernietigd en de aanslag IB/PVV wordt verminderd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/4661 tot en met 16/4665
uitspraak van 4 oktober 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 8 juni 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:
- -
-
opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013;
- -
-
opgelegde aanslag IB/PVV over het jaar 2014;
- -
-
de bij deze belastingaanslagen genomen heffingsrente- dan wel belastingrentebeschikking (hierna: rentebeschikking);
- -
-
opgelegde boetebeschikkingen bij deze belastingaanslagen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigde] , verbonden aan [advocatenkantoor] te Maastricht en [persoon A] alsmede zijn echtgenote [de echtgenote] en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] vergezeld van [persoon B] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van dit proces-verbaal wordt verzonden aan partijen.
1 Beslissing
Zaaknummer 16/4661 tot 16/4665 (navorderingsaanslag 2010 tot en met 2013)
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vernietigt de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen, en de rentebeschikkingen.
Zaaknummer 16/4665 (aanslag 2014)
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.862;
- -
-
vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- -
-
vernietigt de boetebeschikking.
Overige beslissingen:
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.223;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de inspecteur de volgende (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd en voorts heffingsrente in rekening gebracht:
Zaaknr. |
Jaar |
Aanslagsoort |
Dagtekening |
Bedrag IB/PVV |
heffingsrente |
Vergrijpboete |
16/4661 |
2010 |
Navordering |
14-11-2015 |
€ 4.240 |
€ 653 |
€ 2.120 |
16/4662 |
2011 |
Navordering |
14-11-2015 |
€ 5.852 |
€ 744 |
€ 2.923 |
16/4663 |
2012 |
Navordering |
14-11-2015 |
€ 2.716 |
€ 246 |
€ 1.358 |
16/4664 |
2013 |
Navordering |
14-11-2015 |
€ 10.156 |
€ 591 |
€ 5.078 |
16/4665 |
2014 |
Aanslag |
20-11-2015 |
€ 2.050 |
€ 41 |
€ 864 |
Deze gegevens heeft de rechtbank – bij gebrek aan door de inspecteur overgelegde op de zaak betrekking hebbende stukken (zie 2.3) – afgeleid uit (de motivering van) het beroepschrift van belanghebbende.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2014 het belastbare inkomen uit werk en woning 2014 gecorrigeerd (verhoogd) met € 3.600 ten opzichte van het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.862.
De rechtbank heeft de inspecteur zowel op 22 augustus 2016 als op 24 oktober 2016 verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen en hem in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen.
Op 20 december 2016 heeft de inspecteur verzocht om verlening van uitstel voor de indiening van zijn verweerschrift. Bij brief van 23 december 2016 heeft de rechtbank aan de inspecteur medegedeeld dat geen uitstel zal worden verleend.
Vervolgens is op 25 juli 2017 de uitnodiging voor de zitting, abusievelijk, door de rechtbank verzonden aan de ontvanger in plaats van aan de inspecteur. Dit is hersteld door het toezenden van een uitnodiging voor de zitting aan de inspecteur op 29 augustus 2017.
Op 19 september 2017, daags voor de zitting, heeft de inspecteur een pleitnota ingediend per fax. In de pleitnota heeft de inspecteur verzocht om de onderhavige procedures te voegen met inmiddels bij de rechtbank begin september 2017 aanhangig gemaakte fiscale procedures van belanghebbende inzake nader opgelegde navorderingsaanslagen die ook op de onderhavige jaren zien.
Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat hij om redenen van processtrategie geen verweerschrift heeft ingediend en niet heeft voldaan aan de verzoeken van de rechtbank om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. Evenmin is een verweerschrift ingediend. Gelet op de in 2.4 vermelde verklaring ter zitting ligt hieraan een bewuste strategische keuze van de inspecteur ten grondslag.
Ter zitting is vastgesteld dat het geschil in dit stadium in wezen betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige zaken moeten worden aangehouden om deze samen te behandelen met de andere beroepszaken, dan wel dat de rechtbank uitspraak doet op basis van de ingediende stukken. De inspecteur bepleit het eerste, belanghebbende het tweede.
De rechtbank heeft aan belanghebbende voorgehouden dat indien zijn standpunt wordt gevolgd dat uitspraak dient te worden gedaan op basis van de ingediende stukken, dit (a) in materieel opzicht zou resulteren in een verlies van feitelijke instantie nu dan pas in hoger beroep de correcties en de boeten daadwerkelijk inhoudelijk zullen kunnen worden beoordeeld en (b) mogelijk zal leiden tot hogere proceskosten omdat de beide serie beroepszaken dan niet gelijktijdig behandeld worden bij de rechtbank en bij het Hof. Namens belanghebbende is verklaard dat belanghebbende na overweging van de voor- en nadelen blijft bij zijn reeds vermelde standpunt.
Indien de rechtbank uitspraak doet, leidt dit mogelijk tot een procesrechtelijk complexere situatie (dan wanneer de onderhavige zaken aangehouden worden). De beide series (navorderings)aanslagen – die kennelijk op dezelfde jaren betrekking hebben – worden dan immers niet tegelijk inhoudelijk behandeld, in elk geval niet bij de rechtbank. Mogelijk dat de rechtbank met betrekking tot de tweede serie navorderingsaanslagen een uitspraak doet op een moment waarop het hoger beroep met betrekking tot de eerste serie nog aanhangig is (of vice versa). Dat kan complicaties geven. Ook indien – zoals belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd maar de inspecteur heeft betwist – de correcties waarop de eerste serie navorderingsaanslagen zien, inhoudelijk los staan van die waarop de tweede serie ziet, is er mogelijk toch een inhoudelijke samenhang omdat het erom gaat of niet naar een te hoog belastbaar inkomen geheven wordt.
Alles afwegende, en dan met name gelet op het standpunt van belanghebbende, het procesgedrag van de inspecteur, en de omstandigheid dat de redelijke termijn voor afhandeling van het bezwaar en beroep van twee jaar in december 2017 verstrijkt, heeft de rechtbank besloten uitspraak te doen en de zaken dus niet aan te houden.
Inhoudelijk betreft het geschil - zo leidt de rechtbank uit de beperkt aanwezige stukken af – inkomenscorrecties. Ter zake daarvan rust de stelplicht en de bewijslast op de inspecteur. Bij gebrek aan ingediende processtukken (een verweerschrift ontbreekt en in de pleitnota is evenmin verweer gevoerd) voldoet de inspecteur niet aan de stelplicht. Dit betekent dat er geen grond is voor de correcties. Voor dat geval is niet in geschil dat (i) de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd en (ii) dat de aanslag 2014 moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.862. Ook de boetes moeten worden vernietigd. De rentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden vernietigd dan wel worden verminderd.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.
Proceskosten en kostenvergoeding bezwaarfase
De gemachtigde heeft de rechtbank verzocht de inspecteur te veroordelen tot een integrale proceskostenvergoeding van € 4.093,43 inclusief omzetbelasting.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het beroepschrift en uit hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat de inspecteur zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in heeft geprocedeerd, dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de proceskosten dan ook vaststellen op grond van de forfaitaire bedragen van het Besluit. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.223 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en voor beide fases wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
Deze uitspraak is gedaan op 4 oktober 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.T.G. de Jong, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.