Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6892, AWB - 16 _ 8440
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6892, AWB - 16 _ 8440
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2017
- Datum publicatie
- 16 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:6892
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:84, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 8440
Inhoudsindicatie
BRE 16/8440
Art. 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB; teruggaaf van omzetbelasting; vernietigingsverklaring (actio pauliana),
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om teruggaaf omzetbelasting ex art. 29, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB. In geschil is of een tussen belanghebbende en haar huurder gesloten vaststellingsovereenkomst waarbij de huur is voldaan middels opboeking in rekening-courant tot gevolg heeft dat belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen en zo ja wat dan het gevolg is van de later door de curator uitgebrachte vernietigingsverklaring. Zoals de rechtbank in de procedure over belanghebbendes teruggaafverzoek over een eerder tijdvak van dezelfde omzetbelasting reeds heeft beslist, heeft de vaststellingsovereenkomst de kenmerken van schuldvernieuwing en heeft belanghebbende de vergoeding in zoverre ontvangen. De door de curator uitgebrachte vernietigingsverklaring maakt dat niet anders. Gezien de relatieve werking van de vernietigingsverklaring is de schuldvernieuwing in de verhouding tussen belanghebbende en de inspecteur in stand gebleven. Het teruggaafverzoek is terecht afgewezen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/8440
uitspraak van 6 oktober 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De curator heeft, namens belanghebbende, verzocht om teruggaaf van omzetbelasting op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) (het verzoek). De inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 10 mei 2016 afgewezen.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2016, ontvangen bij de
rechtbank op 25 oktober 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
Belanghebbende heeft haar beroep binnen de door de rechtbank gestelde termijn gemotiveerd.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft, na bij brief van 30 juni 2017 te zijn uitgenodigd voor de zitting, bij brief van 21 juli 2017, ingekomen bij de rechtbank op 25 juli 2017, verzocht om aanhouding van het beroep. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en partijen bij brieven van 26 juli 2017 in kennis gesteld van deze beslissing en de motivering ervan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende was eigenaar van [de onroerende zaak] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak verhuurde zij aan [BV] (hierna: [BV] ). [BV] heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald aan belanghebbende.
Op 26 april 2012 hebben belanghebbende en [BV] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de tussen partijen op dat moment openstaande huurvordering van € 1.002.665 (inclusief € 160.086 omzetbelasting). In deze overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen (waarbij belanghebbende is aangeduid als [X] en [BV] als [BV] ):
‘1.1. Partijen stellen vast, dat [BV] uit hoofde van achterstallige huren per heden een bedrag van EUR 1.002.665,-- schuldig is aan [X] .
Partijen stellen vast en komen overeen dat deze openstaande posten worden voldaan middels omzetten in een rekening courant. [X] erkent hierbij dat [BV] de openstaande nota’s heeft voldaan middels opboeking in rekening courant en [BV] erkent hierbij een bedrag groot EUR € 1.002.665 schuldig te zijn aan [X] .
(…)
Partijen stellen vast en komen overeen dat 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan middels opboeking in rekening courant onder de voorwaarde dat de overige 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan in cash middels bijboeking op de bankrekening van [X] ’.
Op 10 september 2013 hebben belanghebbende en [BV] een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. De omzetbelasting die is begrepen in de in rekening courant geboekte huur over de periode vanaf 26 april 2012 (de datum van ondertekening van de in 2.2 vermelde vaststellingsoverkomst) tot 1 september 2013 (huurbeëindiging) bedraagt € 42.873.
Belanghebbende en [BV] zijn failliet verklaard op respectievelijk 24 april 2014 en 3 november 2014. De curator van beide vennootschappen is [de curator] .
Op 17 september 2015 heeft voormelde curator in zijn hoedanigheid van curator van belanghebbende buitengerechtelijk met een beroep op de faillissementspauliana (artt. 42, 43 en 45 Faillissementswet) de vernietiging van de in 2.2 vermelde vaststellingsovereenkomst ingeroepen en tevens verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van curator van [BV] berust in de vernietiging.
Bij brief van 14 december 2015, ontvangen door de inspecteur op 16 december 2015, heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf in de zin van artikel 29, lid 1, Wet OB over het derde kwartaal 2015. De verzochte teruggaaf bedraagt € 202.959, zijnde het totaal van de in 2.2 en 2.3 vermelde omzetbelastingbedragen.
3 Geschil
In geschil is of het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting terecht is geweigerd. Ter zitting hebben partijen verklaard dat het geschil strikt wordt beperkt tot het antwoord op de volgende vragen:
(i) Is sprake van schuldvernieuwing of van een betalingsregeling?
(ii) Indien sprake is van schuldvernieuwing, wat is dan het gevolg van de uitgebrachte vernietigingsverklaring door de curator van belanghebbende en de berusting daarin door diezelfde curator optredend namens de contractpartij van belanghebbende (hierna: de vernietigingsverklaring)?
Door partijen is ter zitting voorts expliciet benadrukt dat zij beide van mening zijn, dat een toetsing over de tijdigheid van het verzoek de rechtsstrijd te buiten gaat. Ook zijn partijen het cijfermatig met elkaar eens. Indien aan belanghebbende over het derde kwartaal 2015 een omzetbelastingteruggaaf toekomt, is niet in geschil dat zij recht heeft op het door haar verzochte bedrag van € 202.959.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van € 202.959 vermeerderd met belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4 Beoordeling van het geschil
Is sprake van schuldvernieuwing of van een betalingsregeling?
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB wordt op verzoek teruggaaf verleend van de omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Indien een ‘koopschuld’ voorwerp is van (objectieve) schuldvernieuwing brengt dit met zich dat de (koop)schuldeiser wél een vergoeding heeft ‘ontvangen’ als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schuldvernieuwing en dat zij daarom voldoet aan de voorwaarden voor een teruggaaf van omzetbelasting. De rechtbank heeft in de procedure over belanghebbendes teruggaafverzoek over een eerder tijdvak van dezelfde omzetbelasting (BRE 14/6490) reeds geoordeeld, dat belanghebbende door de vaststellingsovereenkomst (zie 2.2) de vergoeding in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet OB in zoverre heeft ontvangen. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen reden voor een andersluidend oordeel. Er is derhalve sprake van schuldvernieuwing. Belanghebbendes primaire beroepsgrond faalt daarom.
Wat is het gevolg van de vernietigingsverklaring?
Belanghebbende stelt dat sprake is van een geslaagd paulianaberoep en dat zij als gevolg hiervan recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat de vernietiging op grond van paulianeus handelen slechts relatief effect heeft en aldus geen werking heeft tegenover de inspecteur.
In de memorie van toelichting bij artikel 42 van de FW staat vermeld dat:
“door de woorden ‘ten behoeve van den boedel’ duidelijk wordt aangewezen, dat deze nietigheid slechts eene relatieve is, eene die alleen bestaat ten opzichte van den boedel en mitsdien alleen en uitsluitend door den curator kan worden ingeroepen, niet ook door dengene, met wien de schuldenaar handelde, of door den schuldenaar zelf, (...)” (vgl. MvT, Van der Feltz I, p. 439).
In het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. C07/108HR, ECLI:HR:2009:LJN BF3917, is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“3.3.6. Het onderdeel betoogt dat het oordeel dat de actio pauliana enkel werkt voorzover de boedel door de vernietigde rechtsgevolgen benadeeld wordt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat in tegenstelling tot de actio pauliana buiten faillissement (art. 3:45 BW), de actio pauliana in faillissement niet een dergelijke relatieve werking heeft.
Dit betoog faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Terecht bestrijdt het onderdeel niet het oordeel van het hof in de eerste zin van deze rechtsoverweging dat de vernietiging alleen werkt ten opzichte van de boedel. Dit en de voor vernietiging door de wet gestelde eis van benadeling brengen mee dat de vernietiging geen verdere strekking heeft dan dat de rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling niet tegenover de boedel kunnen worden ingeroepen voorzover de boedel door die rechtsgevolgen wordt benadeeld. Dit komt ook tot uitdrukking in — als nauw samenhangend met lid 1 te beschouwen — lid 3 van art. 51 F. dat de wederpartij van de schuldenaar bij de vernietigde transactie recht geeft op teruggave van hetgeen de schuldenaar uit hoofde van die transactie heeft ontvangen of de waarde daarvan, voorzover de boedel erdoor is gebaat. Aldus wordt de uit lid 1 van art. 51 volgende restitutieplicht van die wederpartij begrensd en is, anders dan in de toelichting op dit onderdeel wordt betoogd, van enige ongerijmdheid geen sprake.”
Uit het onder 4.4 overwogene leidt de rechtbank af dat vernietiging op grond van paulianeus handelen slechts relatief effect heeft. De rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling werken alleen ten opzichte van de boedel en dan slechts voor zover de boedel door de rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling wordt benadeeld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft de vernietiging van de rechtshandeling geen uitwerking ten aanzien van eenieder, doch slechts in de verhouding tussen de curator en de wederpartij van belanghebbende bij de vaststellingsovereenkomst, in casu [BV] . Ten aanzien van alle anderen blijft de rechtshandeling in stand (vgl. de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 november 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH3061, over de pauliana buiten faillissement). Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de schuldvernieuwing (zie 4.2) in de verhouding van belanghebbende tot de inspecteur – ook indien het beroep op de actio pauliana rechtsgeldig zou zijn – in stand is gebleven. Gelet daarop heeft de inspecteur het teruggaafverzoek terecht afgewezen.
Alle overige stellingen van belanghebbende leiden niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de gevraagde teruggaaf van € 202.959. Het beroep is derhalve ongegrond.