Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:84, 17/00807
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:84, 17/00807
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 januari 2019
- Datum publicatie
- 27 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:84
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:6892, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:24
- Zaaknummer
- 17/00807
Inhoudsindicatie
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB. Vervolg op Gerechtshof
’s-Hertogenbosch 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228. In die zaak is beslist dat het verzoek om teruggaaf in 2014 te laat was gedaan. Het onderhavige in 2015 gedane verzoek is daarom zeker te laat gedaan.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00807
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 oktober 2017, nummer BRE 16/8440 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen verzoek om teruggaaf.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 14 december 2015 een verzoek om teruggaaf omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) voor een bedrag van € 202.959 (hierna: het verzoek (om teruggaaf)) gedaan, welk bedrag betrekking heeft op de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013. De Inspecteur heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking van 10 mei 2016 afgewezen.
Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar curator [de curator] en haar gemachtigde [gemachtigde 1] , tot zijn bijstand vergezeld door [gemachtigde 2] van [kantoornaam] te [kantoorplaats] en [gemachtigde 3] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende was eigenaar van [de onroerende zaak] (hierna: de onroerende zaak). Belanghebbende heeft de onroerende zaak bij overeenkomst van 3 januari 2007 aan de [B.V.] (hierna: [B.V.] ) met ingang van 26 november 2005 verhuurd voor een bedrag van € 104.125 per kwartaal. De inboedel wordt bij overeenkomst van 24 juni 2010 aan [B.V.] verhuurd met ingang van 1 juli 2010 voor € 10.500 per kwartaal.
[B.V.] heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald aan belanghebbende.
Op 26 april 2012 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (hierna: Vaststellingsovereenkomst) gesloten waarin afspraken worden gemaakt over de afwikkeling van de tussen partijen op dat moment openstaande huurvordering van € 1.002.665 (inclusief € 160.086 omzetbelasting). In deze overeenkomst, is onder andere, het volgende opgenomen (waarbij belanghebbende is aangeduid als [X] ):
‘A. Op 3 januari 2007 is tussen partijen een huurovereenkomst gesloten.
B. Op 13 december 2011 is tussen partijen een Vaststellingsovereenkomst gesloten.
C. In deze vaststellingsovereenkomst zijn onder andere afspraken gemaakt over de afwikkeling van tussen partijen openstaande nota’s.
D. [B.V.] heeft aangegeven dat de huurlasten te zwaar drukken op haar bedrijfsexploitatie.
E. Partijen hebben nader overleg gevoerd over de nog steeds openstaande nota’s en de huur en hebben daarover overeenstemming bereikt. Partijen wensen de bereikte overeenstemming in de onderhavige overeenkomst (‘Overeenkomst’) vast te leggen.
EN KOMEN OVEREEN:
ARTIKEL 1. OPENSTAANDE POSTEN
Partijen stellen vast, dat [B.V.] uit hoofde van achterstallige huren per heden een bedrag van EUR 1.002.665,-- schuldig is aan [X] .
Partijen stellen vast en komen overeen, dat deze openstaande posten worden voldaan middels omzetten in een rekening courant. [X] erkent hierbij dat [B.V.] de openstaande nota’s heeft voldaan middels opboeking in rekening courant en [B.V.] erkent hierbij een bedrag groot EUR 1.002.665,-- schuldig te zijn aan [X] .
[B.V.] zal zich inspannen om de rekening courant versneld doch uiterlijk voor het einde van de huurovereenkomst af te lossen en zal minimaal EUR 10.000,-- per maand voldoen.
[B.V.] is over hetgeen zij verschuldigd is en/of wordt aan [X] een rente van 5% op jaarbasis verschuldigd vanaf het moment dat de betreffende bedragen in hoofdsom verschuldigd worden. Deze rente is op dagbasis steeds direct opeisbaar en wordt bij niet-betaling aan de bedragen in hoofdsom toegevoegd (derhalve rente-over-rente).
[B.V.] verbindt zich hierbij jegens [X] om op eerste verzoek van [X] voldoende zekerheid te verschaffen tot zekerheid van nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst.
ARTIKEL 2. TOEKOMSTIGE HUURVERPLICHTINGEN
Partijen stellen vast dat de huurverplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst d.d. 3 januari 2007 zwaar op de bedrijfsexploitatie van [B.V.] drukken. [B.V.] heeft [X] verzocht om de huurprijs te verlagen. [X] heeft aangegeven enkel bereid te zijn gedeeltelijke betaling van de huur in rekening courant te accepteren.
Partijen stellen vast en komen overeen, dat 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan middels opboeking in rekening courant onder de voorwaarde dat de overige 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan in cash middels bijboeking op de bankrekening van [X] .
Partijen stellen vast en komen overeen, dat voormelde rekening courant volledig afgelost dient te zijn voor het einde van de huurovereenkomst, bij gebreke waarvan de huurovereenkomst met 5 jaar wordt verlengd en de hierboven onder 2.2 opgenomen betalingsregeling vervalt.
[B.V.] is over hetgeen zij uit hoofde van de hiervoor onder 2.2. vermelde betaling in rekening courant verschuldigd is en/of wordt aan [X] geen rente verschuldigd tenzij de cash betaling van enige te verschijnen huurtermijn niet tijdig plaatsvindt. In dat geval vervalt voormelde afspraak en is over de te vormen rekening courant een rente van 5% op jaarbasis verschuldigd vanaf het moment dat de betreffende bedragen in hoofdsom verschuldigd zijn geworden en worden. Deze rente is op dagbasis steeds direct opeisbaar en wordt bij niet-betaling aan de bedragen in hoofdsom toegevoegd (derhalve: rente-over-rente).
[B.V.] verbindt zich hierbij jegens [X] om op eerste verzoek van [X] voldoende zekerheid te verschaffen tot zekerheid van nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst.’.
Op 10 september 2013 hebben belanghebbende en [B.V.] een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. Het totaal aan niet betaalde bedragen aan huur bedraagt op dat moment € 1.612.911. Hiervan is € 1.259.886 in rekening-courant geboekt en staat € 353.025 als huurschuld geboekt. De omzetbelasting over beide bedragen bedraagt € 202.959 respectievelijk € 61.269.
Aan belanghebbende is surseance van betaling verleend op 1 april 2014. Belanghebbende is op [datum] 2014 failliet verklaard. Haar curator is [de curator] .
Belanghebbende heeft op 5 mei 2014 een verzoek om teruggaaf omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB voor een bedrag van € 256.043 gedaan, welk bedrag betrekking heeft op de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013. Hierin is begrepen het bedrag van € 202.959, waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft. De Inspecteur heeft het verzoek van 5 mei 2014 bij voor bezwaar vatbare beschikking van 18 juli 2014 afgewezen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2014 die beschikking gehandhaafd. In de hierop betrekking hebbende procedure heeft het Hof bij zijn uitspraak van 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228 beslist. Hiertegen is beroep in cassatie aanhangig onder nummer: 17/04083.
3 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende op basis van het verzoek van 14 december 2015 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting die zij gefactureerd heeft aan [B.V.] als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en tot een teruggaaf van € 202.959. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.