Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-11-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7083, AWB - 16 _ 4130
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-11-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7083, AWB - 16 _ 4130
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 6 november 2017
- Datum publicatie
- 29 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:7083
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1573, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 4130
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing
Geen schending van de ‘fair balance’ op regelgevingsniveau en geen strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel.
Uitleg van de woorden ‘voor verhuur bestemd’ in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4130
Uitspraak van 2 november 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Namens belanghebbende is op 29 september 2014 aangifte verhuurderheffing over het jaar 2014 gedaan. Eveneens op 29 september 2014 is namens haar een bedrag van € 5.140.571 aan verhuurderheffing voldaan. Belanghebbende heeft op 10 november 2014 bezwaar gemaakt tegen deze voldoening.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 19 mei 2016 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 juni 2017, op die dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk, gedagtekend 7 september 2017, ingediend. Een kopie van dit stuk is aan de inspecteur verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is een woningcorporatie die tot doel heeft het bouwen en exploiteren van woningen in de sociale sector. Zij kwalificeert als een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet.
Belanghebbende was op 1 januari 2014 eigenaar van 10.486 zelfstandige sociale huurwoningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 1.247.746.027.
Namens belanghebbende is voor 2014 een aangifte verhuurderheffing ingediend voor 11.286 woningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 1.350.427.858.
In overleg met de inspecteur is op 6 november 2014 een verbeterde aangifte gedaan voor 10.486 woningen. De verhuurderheffing daarover bedraagt € 4.749.378. Bij beschikking van 24 juni 2016 heeft de inspecteur ambtshalve een vermindering verleend voor het verschil tussen dit bedrag en het voldane bedrag van € 5.140.571.
Van de 10.486 woningen waren er 466 per 1 januari 2014 door belanghebbende aangewezen om te worden verkocht of gesloopt.
In afwachting daarvan waren 390 woningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 55.074.919 op 1 januari 2014 bewoond en 76 woningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 6.347.939 stonden leeg.
Van de 76 leegstaande woningen zijn er 56, met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 4.057.000, vóór of op 31 augustus 2014 verkocht of gesloopt; de overige 20 woningen, met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 2.290.939, zijn na 31 augustus 2014 maar voor 31 december 2014 verkocht of gesloopt.
Daarnaast was op 1 januari 2014 één woning met een WOZ-waarde van € 212.200 in bruikleen gegeven.
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende voor het jaar 2014 ter zake van de op 1 januari 2014 door belanghebbende voor verkoop of sloop bestemde dan wel in bruikleen gegeven woningen verhuurderheffing verschuldigd is en zo ja, hoeveel de door haar verschuldigde verhuurderheffing bedraagt. Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de volgende vragen:
I Is de verhuurderheffing op regelgevingsniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP)?
II Is de verhuurderheffing in strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als bedoeld in de artikelen 14 van het EVRM dan wel 26 van het IVBPR?
III Is voor de woorden ‘voor verhuur bestemd’ in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: de Wet) van belang welke bestemming de belastingplichtige zelf aan de woning heeft gegeven?
De WOZ-waarden van de woningen zijn niet in geschil.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting.