Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3137, BRE - 17 _ 2605_2606
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3137, BRE - 17 _ 2605_2606
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 mei 2018
- Datum publicatie
- 21 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:3137
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2253, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 2605_2606
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is momenteel geen samenvatting beschikbaar. Deze uitspraak is op verzoek openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/2605 en 17/2606
uitspraak van 23 mei 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 28 februari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het tijdvak:
- 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) van € 13.010 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.1501; hierna: naheffingsaanslag 2011) en de daarbij bij beschikkingen vastgestelde rente van € 1.220 en vergrijpboete van € 6.505;
- 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslag OB van € 14.936 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.3501; hierna: naheffingsaanslag 2012/2013) en de daarbij bij beschikkingen vastgestelde rente van € 776 en vergrijpboete van € 7.468.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. L.J. de Rijke, verbonden aan de Rijke Advocatuur, en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn de zaken met bovengenoemde zaaknummers gelijktijdig behandeld.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen met betrekking tot de vergrijpboeten gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten;
- -
-
vernietigt de vergrijpboete over het tijdvak 2011;
- -
-
vermindert de vergrijpboete over het tijdvak 2012/2013 tot € 1.698;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende dreef onder meer in de jaren 2011, 2012 en 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [kapsalon] . De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het runnen van een kapsalon.
Belanghebbende heeft over de jaren 2011, 2012 en 2013 aangiften omzetbelasting ingediend die hebben geleid tot teruggaven van respectievelijk € 14.997, € 8.023 en € 7.284.
Namens de inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting (OB) en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2011, 2012 en 2013. Op de eerste dag van het aangekondigde boekenonderzoek heeft belanghebbende aan de controlemedewerker medegedeeld dat de gehele administratie over de jaren 2012 en 2013 door toedoen van haar adviseur is kwijtgeraakt. Van de administratie over 2011 is een deel overgelegd. De resultaten van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 18 december 2014.
Met betrekking tot het jaar 2011 is door belanghebbende een kostenoverzicht verstrekt over het 1e kwartaal en in de meegegeven administratie zijn facturen over het 2e kwartaal aangetroffen. De inspecteur heeft (na aanvankelijke correctie) in de uitspraak op bezwaar alsnog de door belanghebbende aangegeven omzet geaccepteerd en aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot de omzetbelasting die is vermeld op de aangetroffen facturen (€ 7.254). Dit betreft (afgerond) 47% van het geclaimde bedrag aan voorbelasting. De berekening van de naheffingsaanslag luidt (na bezwaar) als volgt:
Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 45
Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 589
Totaal € 634 (conform ingediende aangiften)
Omzetbelasting in inkoopfacturen € 7.254 -/-
Per saldo € 6.620 -/-
Op aangifte ontvangen € 14.997
Bedrag naheffingsaanslag € 8.377
Met betrekking tot het jaar 2012 is geen administratie overgelegd. De inspecteur heeft daarop aansluiting gezocht bij de aangifte IB/PVV over 2012. Volgens deze aangifte bedraagt de omzet € 36.067 en volgens de aangiften OB bedroeg de totale omzet over 2012 € 14.150. Op grond daarvan heeft de inspecteur de OB-omzet verhoogd tot € 36.067 (door de categorie ‘laag tarief’ te verhogen met het verschil). De daarmee samenhangende verschuldigde omzetbelasting ‘laag tarief’ is verhoogd tot € 1.627. Alle inkoopfacturen over het jaar 2012 ontbreken. De inspecteur heeft, afgaande op de constatering voor 2011, een percentage van 49,75% van de geclaimde voorbelasting geaccepteerd. De berekening van de correctie met betrekking tot het jaar 2012 luidt als volgt:
Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 1.852 (conform ingediende aangiften)
Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 1.627
Totaal € 3.479
Voorbelasting (49,75%) € 5.069 -/-
Per saldo € 1.590 -/-
Op aangifte ontvangen € 8.023
Bedrag naheffingsaanslag € 6.433
Met betrekking tot het jaar 2013 is geen administratie overgelegd. In de aangifte IB/PVV 2013 is geen winst uit onderneming aangegeven, maar wel looninkomsten voor een dienstbetrekking bij [kapsalon] tot een bedrag van € 30.145. Volgens de aangifte bedraagt de daarbij ingehouden loonheffing € 6.896. De inspecteur heeft het aangegeven loonbedrag als OB-omzet aangemerkt in de verhouding 81% (laag tarief) en 19% (hoog tarief), voormeld bedrag aan loonheffing als bedrijfskosten aangemerkt en 21% van de bedrijfskosten als voorbelasting in mindering gebracht. De berekening van de correctie met betrekking tot het jaar 2013 luidt als volgt:
Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 1.202
Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 1.465
Totaal € 2.667
Voorbelasting (21% van € 6.896) € 1.448 -/-
Per saldo € 1.219
Op aangifte ontvangen € 7.284
Bedrag naheffingsaanslag € 8.503
Op grond van artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke boeten Belastingdienst is aan belanghebbende een vergrijpboete van 50% van de nageheven bedragen opgelegd. De inspecteur heeft op 21 oktober 2014 een kennisgeving voor het opleggen van de boeten en van de redenen voor het opleggen ervan aan belanghebbende toegezonden.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag 2011 verminderd tot € 8.377 waarbij de omzet uit de aangiften OB is gevolgd. De beschikkingen rente en vergrijpboete zijn dienovereenkomstig verminderd. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag 2012/2013 en de beschikkingen rente en vergrijpboete gehandhaafd.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Welke gevolgen dienen te worden verbonden aan de omstandigheid dat bepaalde tot het dossier van de inspecteur behorende documenten niet zijn overgelegd?
-
Zijn de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
-
Zijn de vergrijpboeten op de juiste wijze bekend gemaakt?
-
Zijn terecht vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd?
Vooraf: bewijslastverdeling
De rechtbank stelt het volgende voorop. Bij een correctie van de omzet (verhoging) dient de inspecteur de betreffende correctie aannemelijk te maken. Bij het in aftrek brengen van de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan belanghebbende verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat voormelde aftrek terecht is toegepast.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de inspecteur de kopieën van foto’s van de voorraad die door belanghebbende zijn verstrekt en daarover gevoerde e-mailcorrespondentie met de inspecteur niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Volgens belanghebbende laten de foto’s van de voorraad zien dat de omzetcorrecties onjuist zijn. Doordat de inspecteur de aanwezige voorraad niet bij het boekenonderzoek heeft betrokken is niet de vereiste zorgvuldigheid betracht, aldus belanghebbende. Naar de rechtbank begrijpt merkt belanghebbende het niet-naleven van de verplichtingen van artikel 8:42 van de Awb aan als een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en refereert zij zich met betrekking tot die schending aan het oordeel van de rechtbank.
De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat de in 2.8. genoemde stukken niet aan de rechtbank zijn overgelegd. Na het toesturen ervan heeft de inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat niet gecontroleerd kon worden wanneer de foto’s waren gemaakt. Daarop heeft de inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende en de mogelijkheid geboden om in overleg te treden, maar daar is niet op gereageerd, aldus de inspecteur.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, gehouden is gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechtbank te verstrekken. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Ook stukken die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit behoren tot op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 4 mei 2018, nr.16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de in 2.10 omschreven norm, de inspecteur met betrekking tot de foto’s en de daaromtrent gevoerde correspondentie in de bezwaarfase niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb rustende plicht tot overlegging van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. In zoverre heeft de inspecteur onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Het ontbreken van de betreffende stukken acht de rechtbank echter van zodanig gering belang, dat zij daaraan geen rechtsgevolgen zal verbinden (artikel 8:31 van de Awb).
Gelet op het voormelde ziet de rechtbank geen aanleiding voor de heropening van het onderzoek en zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Naheffingsaanslag 2011
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de omzetcorrectie over het tijdvak 2011 heeft teruggenomen en de omzetgegevens uit de aangiften OB over 2011 heeft gevolgd. Het geschil met betrekking tot het jaar 2011 spitst zich dus toe op de correctie van de voorbelasting.
Belanghebbende heeft in de aangiften OB een totaalbedrag van € 15.631 aan voorbelasting geclaimd. De inspecteur heeft dat bedrag gecorrigeerd en verlaagd naar € 7.254. Daarbij heeft de inspecteur rekening gehouden met de facturen die belanghebbende heeft overgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat haar boekhouder al haar overige administratie is kwijtgeraakt als gevolg waarvan de ontbrekende stukken niet kunnen worden overgelegd.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is als voorbelasting aftrekbaar de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Zoals in het bovenstaande is overwogen, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daar met betrekking tot het meerdere boven € 7.254 niet in is geslaagd aangezien zij niet alle facturen heeft overgelegd. De omstandigheid dat haar administratie door toedoen van haar adviseur zou zijn kwijtgeraakt, ontslaat haar niet van de verplichting om aan de hand van facturen (danwel kopieën daarvan) het door haar geclaimde bedrag aan voorbelasting te onderbouwen. De omstandigheid dat belanghebbende een deel van haar administratie niet meer tot haar beschikking heeft, dient voor haar rekening en risico te blijven. De inspecteur heeft de aftrek van voorbelasting terecht gecorrigeerd. Van onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur, zoals belanghebbende heeft gesteld, is geen sprake. De naheffingsaanslag 2011 is terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Naheffingsaanslag 2012/2013
Correctie 2012
Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven aangevoerd tegen de in 2.3.3 genoemde berekening van de inspecteur.
Met betrekking tot de omzetcorrecties is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft aansluiting gezocht bij de wel beschikbare gegevens en heeft de toegepaste correcties voldoende onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat de inspecteur coulant is geweest door de verhoging van de omzet onder de categorie ‘laag tarief’ onder te brengen. De stelling van belanghebbende dat de voorraad in 2012 ten opzichte van 2011 dezelfde is gebleven, sorteert geen effect omdat verkopen vanuit de voorraad belast zouden zijn naar het hoge tarief. Voor die categorie heeft echter in 2012 geen correctie plaatsgevonden.
Met betrekking tot de geclaimde aftrek van voorbelasting van € 10.187 heeft de inspecteur, ondanks dat belanghebbende geen facturen heeft overgelegd, een bedrag van € 5.069 als voorbelasting geaccepteerd (ofwel 49,75%). De inspecteur heeft voor de rechtvaardiging van genoemd percentage aansluiting gezocht bij de ingediende (winst)aangifte IB/PVV 2012, het fiscale rapport 2012 met als dagtekening 11 juni 2013 zoals door de adviseur/boekhouder van belanghebbende is opgesteld en de bevindingen uit het boekenonderzoek met betrekking tot het jaar 2011. In voornoemde aangifte en het fiscale rapport zijn de kosten van de onderneming gespecificeerd. Voor de onderbouwing van het bedrag van € 5.069 heeft de inspecteur een gemiddeld btw-tarief van 20% gehanteerd omdat niet duidelijk is in welke periode van 2012 de kosten zijn gemaakt. Het btw-tarief van 19% is immers op 1 oktober 2012 verhoogd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, gelet op de beperkte beschikbaarheid van informatie, belanghebbende in ruimte mate tegemoet is gekomen en voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Belanghebbende heeft ter zake van de berekening van de inspecteur niets aangevoerd. Ten aanzien van de stelling omtrent het kwijtraken van de administratie verwijst de rechtbank naar hetgeen in 2.14 is overwogen.
Correctie 2013
Met betrekking tot de omzetcorrecties over het jaar 2013 heeft belanghebbende aangevoerd dat deze niet redelijk zijn en dat de door de inspecteur berekende omzet in werkelijkheid niet is gerealiseerd, omdat de ingekochte voorraad niet is verkocht. Ook wijst belanghebbende op de onterechte verwerking door de inspecteur van de post ‘loon uit tegenwoordige dienstbetrekking’. De rechtbank oordeelt als volgt.
Vast staat dat belanghebbende in 2013 geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft genoten. De inspecteur heeft bovendien gemotiveerd gesteld dat [kapsalon] niet als inhoudingsplichtige bij de Belastingdienst staat geregistreerd. Belanghebbende heeft dat niet betwist. Bij gebrek aan gegevens betreffende de onderneming van belanghebbende heeft de inspecteur voor de omzetbelasting het aangegeven loonbedrag als omzet aangemerkt en de ingehouden loonheffing als kosten (zie 2.3.4). De rechtbank acht die benadering, gelet op het gebrek aan informatie, verdedigbaar. Zoals in het bovenstaande is geoordeeld komt het ontbreken van de administratie voor rekening en risico van belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat uit de niet-overgelegde foto’s blijkt dat de correcties onjuist zijn, slaagt niet. Beeldopnamen van de voorraad op een willekeurig moment in het boekjaar geven geen informatie over de aanwezige voorraad op zowel 1 januari 2013 als op 31 december 2013. Het verloop van de voorraad in 2013 is door de ontbrekende administratie ook niet te controleren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de totale omzet op € 30.145 dient te worden vastgesteld.
Volgens de aangiften omzetbelasting bedroeg de aftrek van voorbelasting € 7.492. Vast staat dat belanghebbende geen facturen heeft overgelegd ter staving van voormelde aftrek van voorbelasting. De inspecteur heeft de aangegeven ingehouden loonheffing als kosten aangemerkt en de aftrek van voorbelasting berekend op € 1.448. Belanghebbende is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de aftrek van voorbelasting meer dan € 1.448 zou moeten bedragen. Ten aanzien van de stelling omtrent het kwijtraken van de administratie verwijst de rechtbank naar hetgeen in 2.14 is overwogen.
Gelet op hetgeen onder 2.15.1 tot en met 2.16.3 is overwogen heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de naheffingsaanslag 2012/2013 aan belanghebbende opgelegd. Van onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur, zoals belanghebbende heeft gesteld, is geen sprake. De rechtbank wijst in dat verband op het feit dat de geclaimde voorbelasting over de jaren 2012 en 2013 van in totaal € 17.679 hoger is dan de opgelegde naheffingsaanslag van € 14.936, terwijl belanghebbende de geclaimde aftrek van voorbelasting niet heeft onderbouwd met onderliggende stukken.
Rente
Het beroep tegen de naheffingsaanslagen wordt geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de rente onjuist zijn toegepast. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rentebeschikkingen te verminderen.
Vergrijpboeten: bekendmaking?
Belanghebbende heeft eerst ter zitting betwist dat zij de brief van de inspecteur van 21 oktober 2014 inzake de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten heeft ontvangen. Volgens belanghebbende is die brief naar een onjuist adres verzonden. Zij woont immers in [woonplaats] en de brief is naar een adres in [plaats] verzonden, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de onderneming van belanghebbende aan de [adres 1] in [plaats] was gevestigd en dat belanghebbende lopende het boekenonderzoek een adreswijziging heeft doorgegeven in verband met verhuizing. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende telefonisch met de Belastingdienst contact opgenomen om (onder meer) te melden dat met ingang van 16 oktober 2014 het adres in [woonplaats] het nieuwe postadres was. Belanghebbende is op 13 november 2014 op het kantoor van de inspecteur geweest om over de vergrijpboeten te praten, aldus de inspecteur. In reactie daarop heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zij niet met de Belastingdienst heeft gebeld, maar dat zij door de Belastingdienst is gebeld. De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de bekendmaking van de boeten tardief zijn.
De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of de op te leggen vergrijpboeten op de juiste wijze aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. De rechtbank acht de verklaring van de inspecteur ter zitting geloofwaardig dat belanghebbende de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten wel heeft ontvangen ondanks dat belanghebbende al verhuisd was. De verklaring van de inspecteur ter zitting stemt immers overeen met de penaantekeningen op het afschrift van de kennisgeving van 21 oktober 2014. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van die aantekeningen te twijfelen. Blijkens de gedingstukken was het voormalige bedrijfsadres te [plaats] het toenmalige woonadres van belanghebbende. Volgens de penaantekeningen heeft belanghebbende op 27 oktober 2014 met de Belastingdienst gebeld met de mededeling dat zij met ingang van 16 oktober 2014 aan de [adres 2] in [woonplaats] woonde. In de uitspraken op bezwaar en in het rapport boekenonderzoek wordt ook het bij de Belastingdienst gevoerde gesprek van 13 november 2014 genoemd en wordt vermeld dat belanghebbende tot 15 december 2014 de gelegenheid heeft gekregen om op de kennisgeving te reageren. Gelet op voormelde is de rechtbank van oordeel dat de op te leggen vergrijpboete op de juiste wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt. De stelling van de inspecteur dat de eerst ter zitting genomen stelling van belanghebbende met betrekking tot de kennisgeving van de vergrijpboeten tardief is, behoeft dan geen behandeling.
Vergrijpboete: terecht opgelegd?
Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de naheffingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten, dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, met als gevolg dat de belasting niet tot het juiste bedrag of tijdig is betaald of zeer waarschijnlijk niet tot het juiste bedrag of te laat is betaald. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet, waaronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans, dat te weinig belasting is geheven, doordat de op aangifte te betalen belasting niet (geheel) of te laat is betaald.
De bewijslast voor het opleggen van de boete rust op de inspecteur. De inspecteur heeft daartoe het volgende gesteld. Belanghebbende is meermalen in de gelegenheid gesteld om relevante stukken van de administratie die ten grondslag liggen aan de verschuldigde omzetbelasting en de teruggevraagde voorbelasting te verstrekken. Belanghebbende heeft de betreffende gegevens niet verstrekt. Het indienen van een verzoek tot een belastingteruggaaf zonder adequate onderliggende administratie brengt de aanmerkelijke kans met zich mee dat daardoor onjuist of onterecht een belastingteruggaaf wordt gevraagd. Verder moet er gezien de inkopen welke wel uit de aanwezige administratie is gebleken, sprake zijn geweest van een bepaalde omzet. Belanghebbende heeft dermate onzorgvuldig gehandeld en de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verschuldigde belasting onjuist en de voorbelasting ten onrechte zijn opgenomen in de aangiften omzetbelasting, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet dan wel grove schuld, aldus de inspecteur.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft per onderdeel (aftrek van voorbelasting en omzet) van de aangiften omzetbelasting aangevoerd waarom het aan opzet dan wel grove schuld aan belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is voldaan. De rechtbank zal daarom voor zowel de aftrek van voorbelasting als de omzet oordelen of de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd.
Ter zake van de aftrek van voorbelasting is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het verwijt dat hij belanghebbende maakt – het niet voorhanden hebben van een adequate en relevante administratie – zich heeft voorgedaan ten tijde van het doen van de aangiften. Het niet-overleggen van de administratie in de latere fase van het geding speelt in die beoordeling geen rol. Met betrekking tot de aftrek van voorbelasting kan de gedraging die de inspecteur belanghebbende verwijt niet tot het oordeel leiden dat sprake is van opzet of grove schuld. Dat betekent dat de boetegrondslagen moeten worden verlaagd met de correcties die zien op de aftrek van voorbelasting. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Ter zake van de omzetcorrecties heeft de inspecteur wel voldaan aan zijn bewijslast, omdat gelet op de inkopen van belanghebbende en de daaraan gekoppelde aftrek van voorbelasting aannemelijk is dat belanghebbende omzet heeft gegenereerd die zij niet in de aangiften OB heeft verantwoord. Dit vindt ook bevestiging in hetgeen belanghebbende aan inkomen heeft verantwoord in de aangiften IB/PVV. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank ook aannemelijk gemaakt dat belanghebbende door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden voldaan. Derhalve is sprake voorwaardelijke opzet aan de zijde van belanghebbende. De stelling dat de administratie kwijt is, vat de rechtbank op als een beroep op afwezigheid van alle schuld danwel overmacht. Dat beroep slaagt niet, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar geen enkel verwijt treft ten aanzien van de verweten gedraging.
Gelet op hetgeen is overwogen over de vergrijpboeten dient de vergrijpboete over de naheffingsaanslag 2011 te worden vernietigd en dient de vergrijpboete over de naheffingsaanslag 2012/2013 van € 7.468 te worden verminderd tot € 1.887. Dit bedrag is als volgt berekend:
Jaar 2012 |
Jaar 2013 |
||||
Btw omzet in de naheffingsaanslag |
€ |
3.479 |
€ |
2.667 |
|
Aangegeven btw over omzet |
€ |
2.164 |
€ |
208 |
|
Boetegrondslag (verschil) |
€ |
1.315 |
€ |
2.459 |
|
Totaal boetegrondslag |
€ 3.774 |
||||
Boete (50%) |
€ 1.887 |
De beroepen met betrekking tot de vergrijpboeten zijn gegrond.
Voor een verdere vermindering wegens financiële omstandigheden bestaat geen aanleiding omdat geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Belanghebbende heeft haar stelling dat sprake is van een grote schuldenlast niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht de boete van € 1.887 bij de naheffingsaanslag 2012/2013 ook passend en geboden.
Undue delay
De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn is overschreden. Vast staat dat belanghebbende voor het eerst op 21 oktober 2014 in redelijkheid kon menen dat zij beboet zou worden. De rechtbank doet uitspraak op 23 mei 2018. Tussen de aankondiging van de vergrijpboeten en voornoemde datum van uitspraak van de rechtbank is een periode van 43 maanden verstreken. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad (nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006) beslist dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is.
Als bijzondere omstandigheid die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, heeft naar het oordeel van de rechtbank het volgende te gelden. Belanghebbende heeft op 10 juni 2015 ingestemd met verlenging van de uitspraaktermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar en is in de gelegenheid gesteld om nadere stukken aan te leveren. Vervolgens heeft op 26 oktober 2015 een gesprek tussen de gemachtigde en de inspecteur plaatsgevonden (pagina 2 van de uitspraak op bezwaar). De gemachtigde wilde de berekening van de controlerend ambtenaar beoordelen en is daartoe in de gelegenheid gesteld. Omdat een reactie van de gemachtigde uitbleef, heeft de inspecteur bij brief van 12 augustus 2016 het voornemen tot het doen uitspraak op bezwaar kenbaar gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de periode van 10 juni 2015 tot 12 augustus 2016, tevens rekening houdend met het gesprek op 26 oktober 2015, als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid is te beschouwen en dat de redelijke termijn met deze periode, zijnde 13 maanden, moet worden verlengd. De redelijke termijn bedraagt aldus 37 maanden (24 plus 13). Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met 6 maanden (43 minus 37). De vergrijpboete 2012/2013 dient met 10% te worden verminderd tot € 1.698.
Proceskosten
Nu de beroepen (wat de boeten betreft) gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) gaat de rechtbank ervan uit dat beide zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. De zaken zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden betreffende de beroepen konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De hierna te bepalen vergoeding voor de gemaakte kosten wordt daarom eenmaal toegekend.
De kosten voor de samenhangende zaken zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het (telefonisch) horen (zoals vermeld op pagina 3 van de uitspraak op bezwaar) met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft het telefonisch hoorgesprek van 27 januari 2017, gelet op de beschrijving in de uitspraak op bezwaar op één lijn gesteld met het verschijnen op een hoorzitting (vgl. Hoge Raad van 1 juni 2006, nr. 11/04661, ECLI:NL:HR:2012:BW7081).
Deze uitspraak is gedaan op 23 mei 2018 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.