Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4600, AWB - 18 _ 58
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4600, AWB - 18 _ 58
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 juli 2018
- Datum publicatie
- 16 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:4600
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2152, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 58
Inhoudsindicatie
Wet BPM; artikel 28c Invorderingswet. In de brief waarin een bezwaar tegen een voldoening op aangifte niet-ontvankelijk is verklaard, is tevens een beslissing opgenomen waarbij ambtshalve teruggaaf van BPM is verleend. In verband met die teruggaaf is op grond van artikel 30ha van de AWR belastingrente vergoed. De rechtbank is van oordeel dat zij niet bevoegd is te oordelen over het verzoek van belanghebbende om meer rente te vergoeden, nu geen beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet voorligt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/58, 18/59 en 18/60
uitspraak van 26 juli 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in de gedingen tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
De uitspraken van de inspecteur in de brieven van 5 december 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen op aangiften voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ter zake van drie auto’s, alsmede de in die brieven genomen beslissingen op grond van artikel 65 van de AWR (hierna: de ambtshalve beslissingen).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en [A], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de ambtshalve beslissingen en het verzoek om rentevergoeding ter zake van de ambtshalve verleende teruggaaf.
2 Gronden
Niet-ontvankelijkheid bezwaren
In de uitspraken op bezwaar van 5 december 2017 heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijnen.
Ter zitting is vastgesteld dat niet in geschil is dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Rentevergoeding in verband met de ambtshalve teruggaaf
In de brieven met de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur ambtshalve besloten tot teruggaaf van belasting van respectievelijk € 115, € 134, en € 442. De inspecteur heeft vervolgens bij brieven van 12 januari 2018 onder meer gemeld dat belastingrente van respectievelijk € 4, € 5 en € 15 wordt vergoed ter zake van de onderscheiden teruggaven. Uit de verweerschriften van de inspecteur begrijpt de rechtbank dat deze vergoeding is geschied op grond van artikel 30ha van de AWR.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij op grond van Unierecht recht heeft op een (volledige) rentevergoeding over de teruggaaf, en verzoekt de rechtbank om artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) onverbindend te verklaren.
De rechtbank stelt voorop dat tegen een ambtshalve beslissing op grond van artikel 65 van de AWR geen bezwaar en beroep openstaat. De belastingrechter is niet bevoegd indien direct beroep wordt ingesteld tegen een ambtshalve beslissing. Rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld bij de civiele rechter. De onbevoegdheid van de belastingrechter strekt zich in beginsel ook uit tot nevenbeslissingen die samenhangen met een ambtshalve beslissing.1 Dit betekent dat zelfs vóór invoering van artikel 28c van de IW de belastingrechter in een procedure zoals hier niet bevoegd zou zijn om op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb een rentevergoeding toe te kennen in aanvulling op – voor zover aan de orde op – de rentevergoeding die uit de AWR voortvloeit. Dit vindt ook steun in artikel 8:73 (oud) van de Awb zelf, dat immers een gegrondverklaring vereist om een schadevergoeding te kunnen toekennen. Het voorgaande betekent ook dat zelfs als artikel 28c van de IW onverbindend zou zijn, de rechtbank in deze procedure niet bevoegd zou zijn om op het onderhavige verzoek om rentevergoeding uitspraak te doen.
Na invoering van artikel 28c van de IW is bij uitsluiting de ontvanger bevoegd om bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Deze procedure gaat niet over een (uitspraak op bezwaar betreffende een) dergelijke beschikking van de ontvanger. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure niet bevoegd is een uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding. Een en ander volgt uit het arrest HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341. Weliswaar ging het in dat arrest om een teruggaaf als gevolg van een vermindering van een naheffingsaanslag, maar een en ander geldt ook in het geval sprake is van teruggaaf van op aangifte voldane belasting en belanghebbende meent dat hij recht heeft op meer rentevergoeding dan uit de AWR voortvloeit.2
Anders dan belanghebbende betoogt dwingt het Unierecht niet om af te wijken van de zojuist beschreven nationaalrechtelijke bevoegdheidsverdeling. Een lidstaat mag – met inachtneming van beginselen zoals het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – proceduregels treffen met betrekking tot de wijze waarop aanspraak kan worden gemaakt op een rentevergoeding.3 Of de procedure van artikel 28c van de IW op alle punten in overeenstemming is met het Unierecht, wat belanghebbende bestrijdt, kan in een eventuele procedure tegen (het achterwege blijven van) een beschikking op grond van artikel 28c van de IW aan de orde worden gesteld.
Al wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Opmerking verdient daarbij dat de kern van belanghebbendes betoog is dat zij van (Unie)rechtswege recht heeft op volledige rentevergoeding. Het hier door de rechtbank gegeven oordeel houdt echter niet in dat dit betoog onjuist is, maar houdt in dat het niet in strijd is met het Unierecht dat de wetgever heeft bepaald dat de ontvanger degene is die in eerste instantie bevoegd is om vast te stellen of en in hoeverre (invorderings)rente wordt vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het voor belanghebbende belangrijke pijnpunt of het effectueren van een recht op (aanvullende) rentevergoeding afhankelijk mag worden gesteld van een (tijdig) verzoek, kan in deze procedure niet aan de orde komen.
De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring ter zake van het verzoek om rentevergoeding niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat – zoals uit 2.7 volgt – er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is. Dit laatste houdt overigens een nuancering in van de opmerking van de rechtbank ter zitting dat, kort gezegd, de civiele rechter bevoegd is ter zake van wat samenhangt met een ambtshalve beslissing op grond van artikel 65 van de AWR.
Proceskosten en (rente over) griffierecht
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Er is evenmin grond om de inspecteur op te dragen het griffierecht te vergoeden. Aan de kwestie of belanghebbende recht heeft op rentevergoeding ter zake van het griffierecht wordt daarom niet toegekomen.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juli 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D. Alblas, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.