Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4945, AWB - 17 _ 7890
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4945, AWB - 17 _ 7890
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 juli 2018
- Datum publicatie
- 23 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:4945
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 7890
Inhoudsindicatie
BPM, naheffingsaanslag en dwangsombeschikking. Beroep ongegrond voor zover het de uitspraak op bezwaar en de rentebeschikking op grond van artikel 30ha AWR betreft. Toekenning dwangsom wegens te laat doen van uitspraak op bezwaar en toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is onbevoegd om een uitspraak te doen over de rentevergoeding in de zin van artikel 28c Invorderingswet.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/7890
uitspraak van 26 juli 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 16 november 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de in 2.1 vermelde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking;
- -
-
De belastingrentebeschikking van 5 februari 2018 (zie 2.1)
- -
-
De dwangsombeschikking van nihil (zie 2.1).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde] en [A] (gemachtigden), verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar en op de belastingrentebeschikking van 5 februari 2018;
- -
-
verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over het verzoek om rentevergoeding;
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de dwangsombeschikking;
- -
-
stelt de dwangsombeschikking vast op € 1.260;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.002;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag BPM opgelegd ter zake de registratie van een Porsche 911 Cabrio 3.4 Carrera voor een bedrag van € 576, inclusief belastingrente van € 24. Bij de uitspraak op bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd. De inspecteur heeft op grond van artikel 7:15 van de Awb een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend van in totaal € 492.
In de brief met de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur aangekondigd dat rente zal worden vergoed op grond van artikel 30ha van de AWR. Bij brief van 15 januari 2018 heeft de inspecteur bericht over ‘een teruggaaf belastingrente’, onder vermelding van beschikkingsdatum van 5 februari 2018. Melding wordt gemaakt van toekenning van belastingrente van € 64, berekend over de periode 29 april 2015 tot 5 februari 2018 over voormeld bedrag van € 576. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat, zo eigenlijk eerst bezwaar zou moeten worden gemaakt, zij beiden instemmen met rechtstreeks beroep tegen deze rentebeschikking (hiervoor en hierna: de belastingrentebeschikking van 5 februari 2018).
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat bij de uitspraak op bezwaar geacht kan worden een dwangbeschikking van nihil te zijn genomen.
Tussen partijen staat nog ter discussie of:
I) de inspecteur een dwangsom verschuldigd is en zo ja, tot welk bedrag;
II) in deze procedure een volledige rentevergoeding over het terugbetaalde bedrag aan BPM toegekend kan worden;
III) belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten;
IV) er rente over het griffierecht vergoed dient te worden.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de redelijke termijn overschreden en dat de inspecteur een vergoeding wegens immateriële schade van € 1.500 aan belanghebbende dient te voldoen. De rechtbank heeft overeenkomstig het eensluidende standpunt van partijen beslist.
Ad I)
De rechtbank begrijpt uit wat ter zitting naar voren is gebracht dat de ingebrekestelling op 16 september 2017 is ontvangen door de inspecteur. Nu de uitspraak op bezwaar eerst is genomen op 16 november 2017 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur een dwangsom is verschuldigd ter hoogte van € 1.260. Het beroep is dus gegrond voor zover het betrekking heeft op de dwangsombeschikking.
Ad II)
De rechtbank stelt het volgende voorop. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 volgt dat na invoering van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 per 1 januari 2015 uitsluitend de ontvanger van de Belastingdienst bevoegd is om bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting (voor zover nog geen rente is vergoed op grond van de AWR), en dat (dus) de belastingrechter niet langer bevoegd een (aanvullende) rentevergoeding toe te kennen op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb. Pas nadat de ontvanger de invorderingsrente bij beschikking heeft vastgesteld, kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Deze procedure gaat niet over een (uitspraak op bezwaar betreffende een) dergelijke beschikking van de ontvanger. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure niet bevoegd is een uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding, anders dan over de rentevergoeding bij belastingrentebeschikking van 5 februari 2018 (zie daarover 2.5 hierna).
Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1591, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het Unierecht. Of de procedure van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 op alle punten in overeenstemming is met het Unierecht, hetgeen belanghebbende bestrijdt, kan in een eventuele procedure tegen (het achterwege blijven van) een beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde worden gesteld.
Al wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Opmerking verdient daarbij dat de kern van belanghebbendes betoog is dat zij van (Unie)rechtswege recht heeft op volledige rentevergoeding. Het hier door de rechtbank gegeven oordeel houdt echter niet in dat dit betoog onjuist is, maar houdt in dat het niet in strijd is met het Unierecht dat de wetgever heeft bepaald dat de ontvanger degene is die in eerste instantie bevoegd is om vast te stellen of en in hoeverre (invorderings)rente wordt vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het voor belanghebbende belangrijke pijnpunt of het effectueren van een recht op (aanvullende) rentevergoeding afhankelijk mag worden gesteld van een (tijdig) verzoek, kan in deze procedure niet aan de orde komen.
De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring ter zake van het verzoek om rentevergoeding niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat – zoals zojuist overwogen – er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is.
Belanghebbende heeft gesteld dat de belastingrentebeschikking van 5 februari 2018 vernietigd dient te worden. Er bestaat recht op rentevergoeding, maar niet op deze manier. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad is niet de inspecteur maar de ontvanger bevoegd om een rentevergoeding te geven. Omdat de rentebeschikking onbevoegd genomen is, moet deze vernietigd worden, aldus nog steeds belanghebbende.
De rechtbank merkt als eerste op dat zij moeite heeft de gedachtegang van de gemachtigde van belanghebbende te volgen. Zijn klacht over (de invoering van) artikel 28c van de Invorderingswet 1990 is steeds geweest dat het onjuist is dat vergoeding van rente afhankelijk wordt gesteld van het doen van een verzoek door een belastingplichtige. In dit geval wórdt uit eigen beweging door de Belastingdienst een (gedeeltelijke) rentevergoeding gegeven, en dan is de gemachtigde het daarmee weer niet eens.
Wat er verder van de beweegredenen van de gemachtigde zij, belanghebbende mag door het instellen van beroep niet in een slechtere positie geraken. De belastingrentebeschikking kan dus in beroep niet vernietigd worden. Het beroep tegen die beschikking is ongegrond.
Ad III)
Bij de uitspraak op bezwaar is een kostenvergoeding van € 492 toegekend. Voor zover belanghebbende met zijn verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten tegen die beslissing opkomt, faalt het beroep. Het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45 inzake de zogenoemde ‘btw/marge’-kwestie heeft ertoe geleid dat het bezwaar gegrond is verklaard. Het standpunt van de inspecteur ter zake is dus weliswaar onjuist bevonden, maar dat is geen bijzondere omstandigheid die grond geeft voor toekenning van een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire kostenvergoeding.
Het beroep is dus ongegrond voor zover het ziet op de uitspraak op bezwaar.
Er is geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De rechtbank heeft daarom de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Ad IV)
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Het verzoek om rente over het betaalde griffierecht te vergoeden is verworpen. Het nationale recht voorziet daarin niet en het EU-recht dwingt niet tot een dergelijke vergoeding (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131, rov. 4.26 en 4.27). Met betrekking tot het ingeroepen Unierecht verdient bovendien opmerking dat deze vergoeding van griffierecht niet voortkomt uit de omstandigheid dat het beroep gegrond is verklaard in verband met in strijd met het Unierecht geheven BPM maar in verband met andere gronden.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juli 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.