Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4992, BRE - 17 _ 1242

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4992, BRE - 17 _ 1242

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 augustus 2018
Datum publicatie
26 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:4992
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 17 _ 1242
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 24a, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.119a, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.120, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.151

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; aftrekbaarheid vooruitbetaalde eigenwoningrente; art. 24a AWR; art. 3.119a, 3.120 en 3.151 Wet IB 2001; art. 38 Wet IB 1964;

In de aangifte IB/PVV 2014 van erflaatster is een aftrekpost eigenwoningrente aangegeven. Volgens belanghebbenden (erven) gaat het hierbij om vooruitbetaalde rente voor het gehele jaar 2014 die op de dag van het overlijden van erflaatster (04-01-2014) is betaald aan de hypotheekverlener. In geschil is of het (gehele) bedrag aftrekbaar is als eigenwoningrente. Belanghebbenden hebben aannemelijk gemaakt dat de betaling is gedaan op een tijdstip vóór het overlijden van erflaatster en dat erflaatster en de hypotheekverlener deze vooruitbetaling waren overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat (i) rente van een schuld die voor een kalenderjaar wordt vooruitbetaald, in dat kalenderjaar in aanmerking kan worden genomen als eigenwoningrente, indien en voor zover op het moment van betaling die schuld een eigenwoningschuld is, en dat (ii) dit niet anders wordt indien de belastingplichtige in dat kalenderjaar ná die betaling komt te overlijden. Nu erflaatster de rente heeft vooruitbetaald voor het hele jaar 2014 op een moment waarop de schuld een eigenwoningschuld was, is de rente volledig aftrekbaar.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/1242

uitspraak van 17 augustus 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de erven van [naam erflaatster],

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft ten aanzien van [naam erflaatster] (hierna: erflaatster) voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.427, aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2017 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbenden hebben daartegen bij brief van 17 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 23 februari 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 juni 2018 heeft de inspecteur een aanvulling op het verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 juli 2018 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 18 juli 2018 aan partijen is gezonden.

1.6.

Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten en is een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 18 juli 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de zaak naar de meervoudige kamer van de rechtbank is verwezen en zijn partijen in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken aan te geven of zij een tweede zitting wensen. Tevens is een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd (ervan uitgaande dat een tweede zitting achterwege zou blijven). Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een tweede zitting te laten plaatsvinden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Aan erflaatster is op 9 maart 2012 een woning geleverd waarop een recht van eerste hypotheek en eerste pand is verleend ten behoeve van [hypotheekverlener] (hierna: [hypotheekverlener] ) in verband met een door hem verstrekte geldlening. De bijbehorende hypotheekakte van diezelfde datum vermeldt met betrekking tot de geldlening het volgende over de rente: “Vanaf heden is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan een rente verschuldigd van vijf procent (5%) per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling (…).”

2.2.

Erflaatster is overleden op [datum overlijden] 2014.

2.3.

In de aangifte IB/PVV 2014 (hierna: de aangifte) is in de rubriek ‘Eigen woning’ als aftrekbare rente onder meer een bedrag van € 8.750 ter zake van de geldlening van [hypotheekverlener] (zie 2.1) aangegeven. Het aangegeven verlies uit werk en woning bedraagt € 6.227.

2.4.

Bij brief van 18 augustus 2016 heeft de inspecteur vragen gesteld met betrekking tot het in de aangifte vermelde bedrag aan aftrekbare rente van € 8.750. De gemachtigde van belanghebbenden heeft daarop gereageerd bij brief van 29 augustus 2016. In de bijlagen bij laatstgenoemde brief zijn onder meer een kopie van de in 2.1 genoemde hypotheekakte en een print van een overzicht van de bankrekening van erflaatster bij de ABN AMRO opgenomen. Op het overzicht van de bankrekening staat aan de linkerzijde “ [datum overlijden] ‘14” vermeld. Daarnaast staat onder meer een overboeking van € 8.750,04 aan [hypotheekverlener] vermeld, met als omschrijving “RENTE hypotheek voor 2014”. Onder deze post staat vermeld: “Rentedatum [datum overlijden] 2014”.

2.5.

Bij brief van 18 oktober 2016 heeft de inspecteur zijn voornemen tot correctie van de aangifte aangekondigd. Hij heeft daarin verklaard dat het bedrag van € 8.750 vooruitbetaalde rente betreft en dat deze vooruitbetaalde rente niet aftrekbaar is als eigenwoningrente. De aangegeven aftrekbare eigenwoningrente dient daarom naar zijn mening te worden gecorrigeerd met een bedrag van € 8.654 (361/365 dagen x € 8.750), waardoor het belastbare inkomen uit werk en woning op (positief) € 2.427 zal worden vastgesteld.

2.6.

Bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van het in 2.5 berekende belastbare inkomen uit werk en woning. Het bedrag aan IB/PVV, na toepassing van de heffingskortingen, is vastgesteld op nihil. Het aanslagbiljet vermeldt een bedrag aan voorheffing van € 1.011. In verband met eerder verleende voorlopige teruggave(n) en voorlopige aanslag(en) komt het te betalen bedrag op nihil uit.

2.7.

In de bezwaarfase heeft de gemachtigde van belanghebbenden bij brief van 23 januari 2017 een e-mail van [hypotheekverlener] van 20 januari 2017 overgelegd. [hypotheekverlener] verklaart desgevraagd in die e-mail aan de gemachtigde het volgende:

“[erflaatster] heeft mij gevraagd of ik het goed vond dat ze een jaar vooruit betaalde. Logies [naar de rechtbank begrijpt, is bedoeld: Logisch] dat ik daar geen bezwaar tegen had.”

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de in 2.5 vermelde correctie van € 8.654 terecht is.

3.2.

Belanghebbenden beantwoorden die vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting. Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld van erflaatster aan [hypotheekverlener] tot het moment van overlijden van erflaatster is aan te merken als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Evenmin is in geschil dat aan [hypotheekverlener] een bedrag van € 8.750 is betaald in 2014.

3.3.

Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van een verlies uit werk en woning van € 6.227. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing