Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5530, BRE - 17 _ 2156
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5530, BRE - 17 _ 2156
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 september 2018
- Datum publicatie
- 3 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:5530
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 2156
Inhoudsindicatie
Interne compensatie - Schending onderzoeksplicht en vertrouwensbeginsel?
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV een bedrag als betaalde alimentatie opgevoerd en dat bedrag in een tweede aangifte verhoogd. In beide aangiften is de alleenstaande ouderkorting geclaimd. Bij de aanslagregeling kondigt de inspecteur aan dat hij de alleenstaande ouderkorting corrigeert. Bij het opleggen van de aanslag is het inkomen vastgesteld overeenkomstig de eerste ingediende aangifte. De verleende aftrek alimentatie is hoger dan waar belanghebbende op grond van de wet recht op heeft. Volgens belanghebbende dient de inspecteur alsnog de tweede aangifte te volgen en faalt het beroep van de inspecteur op interne compensatie vanwege schending van de onderzoeksplicht en schending van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank beslist dat bij de vraag of interne compensatie mogelijk is, niet van belang is of de inspecteur heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en dat van een schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/2156
uitspraak van 21 september 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende in Frankrijk,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 februari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 392.649 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.36.01, hierna: de aanslag) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 196.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [A] en ter bijstand [B], beiden verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Den Haag, en
namens de inspecteur: [verweerder].
Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende was onder de making van huwelijkse voorwaarden naar het Franse civiele recht gehuwd met [C] (hierna: [C]). Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren.
Belanghebbende woonde in 2013 het hele jaar in Nederland. [C] en de drie kinderen woonden vanaf 1 januari 2013 in Frankrijk. Belanghebbende en [C] hebben op 23 juli 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de arrondissementsrechtbank van Annecy (Frankrijk). Het echtscheidingsvonnis is op 5 november 2013 door voornoemde rechtbank uitgesproken.
In het echtscheidingsvonnis is opgenomen dat belanghebbende en [C] een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) hebben opgesteld en dat dit convenant deel uitmaakt van het echtscheidingsvonnis.
In het convenant is onder meer bepaald dat belanghebbende aan [C] zal betalen een bedrag van € 200.000 voor de afwikkeling van het huwelijksvermogenregime en een bedrag van € 329.000 als compensatieuitkering. Het bedrag van € 200.000 is in 2013 door belanghebbende aan [C] betaald. Verder is in het convenant bepaald dat voornoemde compensatieuitkering op de volgende wijze aan [C] zal worden voldaan: (i) betaling van € 5.000 in januari 2013, (ii) afstand van het uitstaande saldo van € 134.161 van een in 2012 aan [C] verstrekte onderhandse geldlening en (iii) uitkering van een bedrag van € 189.839. Laatstgenoemde uitkering heeft in 2014 plaatsgevonden.
Belanghebbende heeft op 1 april 2015 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 (hierna: de aangifte) ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende als persoonsgebonden aftrek opgevoerd (i) een bedrag aan betaalde alimentatie van € 205.000 en (ii) een (forfaitair) bedrag aan kosten levensonderhoud kinderen van € 4.740. Volgens de aangifte bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 392.649. Voorts heeft belanghebbende ook om toepassing van de alleenstaande ouderkorting verzocht.
Belanghebbende heeft op 3 augustus 2015 een herziene aangifte IB/PVV 2013 ingediend (hierna: de herziene aangifte). Daarbij is het bedrag van de persoonsgebonden aftrek verhoogd met € 134.161 tot € 343.901. Als gevolg daarvan bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning volgens de herziene aangifte € 258.488.
De inspecteur heeft bij brief van 18 januari 2016 zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om van de aangifte af te wijken. Volgens de brief hield die afwijking in dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de gevraagde alleenstaande ouderkorting.
De aanslag is met dagtekening 17 februari 2016 aan belanghebbende opgelegd en daarbij is belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft daarbij geen rekening gehouden met de herziene aangifte. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in het jaar 2013 in aanmerking te nemen compensatieuitkering van € 139.161 (zie 2.4: € 5.000 + € 134.161) op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b van de Wet inkomstenbelasting 2001 als uitgaaf voor onderhoudsverplichtingen (alimentatie) kan worden aangemerkt. Eveneens is tussen partijen niet in geschil dat de hiervoor genoemde artikelen niet van toepassing zijn op de betaling van € 200.000 (zie ook 2.4) in 2013.
In geschil is of belanghebbende in 2013 in totaal een bedrag van € 343.901 als persoonsgebonden aftrek in aftrek mag brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft in het verweerschrift een beroep gedaan op interne compensatie en daarbij gesteld dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op een additionele aftrek van € 134.161 en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De aangiften zijn inhoudelijk door de inspecteur beoordeeld, aangezien bij de aanslagregeling van de ingediende aangiften is afgeweken. De inspecteur heeft daarbij het bedrag van € 200.000, dat ziet op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, als aftrek van betaalde alimentatie geaccepteerd. Nu de inspecteur dat bedrag als betaalde alimentatie heeft aangemerkt en voorts vaststaat dat het bedrag van € 134.161 aftrekbaar is in 2013 als alimentatie, dient laatstgenoemd bedrag alsnog in aanmerking te worden genomen. Gelet op het voorgaande kan het beroep van de inspecteur op interne compensatie niet slagen omdat sprake is van schending van de onderzoeksplicht en schending van het vertrouwensbeginsel, aldus nog steeds belanghebbende.
Belanghebbende heeft zijn beroep op schending van de onderzoeksplicht door de inspecteur als volgt nader gemotiveerd. De aangiften zijn beoordeeld maar de inspecteur is in zijn onderzoeksplicht tekort geschoten ten aanzien van de hoge aftrekpost waarin die € 200.000 is begrepen. Die aftrekpost is gehonoreerd en daarom kan de inspecteur niet navorderen waardoor interne compensatie dus ook niet mogelijk is. Vast staat dat de inspecteur tot op de zittingsdag bij de rechtbank (nog) geen navorderingsaanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende heeft opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd met betrekking tot de onderzoeksplicht, gronden zijn die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of navordering mogelijk is. Het ligt echter niet op de weg van de rechtbank inhoudelijk een oordeel te geven over een niet bestaande en niet in het geding zijnde navorderingsaanslag. Daarvoor ontbreekt een juridische grondslag. Voor de vraag of interne compensatie mogelijk is, is niet van belang of de inspecteur voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht. Het beroep van belanghebbende op schending van de onderzoeksplicht faalt.
Interne compensatie kan geen toepassing vinden voor zover daarmee het vertrouwensbeginsel geschonden wordt. De rechtbank verwerpt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 14 juli 2000, nr. 35549, ECLI:NL:HR:2000:AA6516 en HR 13 februari 2015, nr. 14/02082, ECLI:NL:HR:2015:278). Belanghebbende heeft de aftrek van de in het kader van de echtscheiding betaalde bedragen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur voorgelegd. Hij heeft slechts de in het geding zijnde bedragen als aftrekpost opgevoerd zonder een nadere toelichting. De omstandigheid dat de inspecteur de aangiften heeft beoordeeld op basis van alleen die gegevens is dan onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft evenmin bijkomende omstandigheden gesteld die naar het oordeel van de rechtbank de conclusie rechtvaardigen, dat deze bij hem de indruk hebben kunnen wekken, dat de inspecteur bij de aanslagregeling een weloverwogen standpunt heeft ingenomen over het bedrag dat op de afwikkeling van het huwelijksvermogen ziet en dat die afwikkeling als onderhoudsverplichting kan worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande kan interne compensatie worden toegepast. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag juist is vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 21 september 2018 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.