Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:934, AWB - 16 _ 7636
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:934, AWB - 16 _ 7636
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 februari 2018
- Datum publicatie
- 21 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:934
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1581, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 7636
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 9 van de Wet OB,
Belanghebbende exploiteert een attractiepark. De rechtbank oordeelt dat het verlenen van toegang tot het park en het gelegenheid geven tot parkeren twee verschillende prestaties zijn en dat het gelegenheid geven tot parkeren geen bijkomende dienst is bij het verlenen van toegang. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel – onder verwijzing naar het begunstigend beleid voor exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven – faalt; geen sprake van gelijke gevallen. Het verlaagd tarief is daarom niet van toepassing ter zake van het gelegenheid geven tot het parkeren. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7636
uitspraak van 1 februari 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak
oktober 2015 (aangiftenummer [aanslagnummer].B.01.5100). Zij heeft de volgens de aangifte verschuldigde omzetbelasting op 27 november 2015 voldaan.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2016 het bezwaar van
belanghebbende afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf verleend.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 september 2016, ontvangen bij de
rechtbank op 22 september 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. Het beroep is nader gemotiveerd bij brief van 21 oktober 2016, door de rechtbank ontvangen op 25 oktober 2016.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn
telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017 te Breda. Van
het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende exploiteert een attractiepark (hierna: het park). Op het terrein van belanghebbende bevindt zich een parkeerterrein voor auto’s en bussen (hierna: het parkeerterrein) en een fietsenstalling.
Belanghebbende verleent in beginsel tegen een vergoeding (inclusief 6% omzetbelasting) toegang tot het park. Voor kinderen kleiner dan 90 centimeter en rolstoelgebruikers is de toegang tot het park gratis. Voor het parkeren van auto’s hanteert belanghebbende een vergoeding (inclusief 21% omzetbelasting). Het parkeren van bussen en het stallen van fietsen is gratis.
Parkeerkaarten zijn te koop in combinatie met entreekaarten (onder meer) aan de entreekassa’s en op drukke dagen eveneens bij de parkeerautomaat op het parkeerterrein zelf.
Het parkeren op het parkeerterrein is alleen toegestaan voor bezoekers van het park. Dit staat op de bebording aangegeven. Het is feitelijk wel mogelijk dat anderen dan bezoekers parkeren op het parkeerterrein. De openingstijden van het parkeerterrein zijn afgestemd op die van het park.
Bij de berekening van de over het onderhavige tijdvak op aangifte voldane omzetbelasting is belanghebbende ervan uitgegaan dat zij ter zake van de exploitatie van het parkeerterrein een omzet exclusief omzetbelasting heeft behaald van € 120.126 en daarover omzetbelasting naar het algemene tarief (21%) is verschuldigd. In bezwaar heeft zij gesteld dat zij in dit verband omzetbelasting naar het verlaagde tarief (6%) als vermeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is verschuldigd.
3 Geschil
In geschil is welk omzetbelastingtarief van toepassing is op de parkeergelden. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat met het gelegenheid geven tot parkeren sprake is van een samengestelde prestatie met het verlenen van toegang tot het park. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van een bijkomende dienst die ook onder het verlaagd tarief valt. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat het verlaagd tarief op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden toegepast. De inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een omzetbelastingteruggaaf van € 18.019. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.