Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1141, AWB - 17 _ 4178

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1141, AWB - 17 _ 4178

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 maart 2019
Datum publicatie
30 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:1141
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4178
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10a, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13a, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 36

Inhoudsindicatie

Artikelen 10a, 13a en 36 Wet LB

Aan belanghebbende zijn in december 2004 onvoorwaardelijk optierechten toegekend. Die toekenning heeft geleid tot het genieten van loon waarover de werkgever op dat moment loonheffing heeft ingehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat het overgangsrecht van artikel 36 Wet LB van toepassing is zodat artikel 10a zoals dat gold tot 1 januari 2005 op belanghebbende van toepassing blijft.

Het civielrechtelijke uitoefenmoment van de optierechten heeft op 6 juni 2005 plaatsgevonden. De daadwerkelijke uitbetaling van het optievoordeel echter pas in 2012 nadat verschillende civielrechtelijke procedures zijn gevoerd.

De rechtbank is van oordeel dat het uitoefenmoment is gelegen binnen drie jaar na onvoorwaardelijke toekenning van de optierechten, zoals bedoeld in artikel 10a, derde lid, Wet LB. De rechtbank ziet geen aanleiding om het begrip uitoefening van dit derde lid anders uit te leggen dan het civielrechtelijke uitoefenmoment. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bedrag dat belanghebbende heeft ontvangen niet eerder inbaar was dan in 2012. Op grond van artikel 13a, eerst lid, Wet LB heeft het genietingsmoment derhalve in 2012 plaatsgevonden. Met betrekking tot de hoogte van het voordeel overweegt de rechtbank dat niet moet worden uitgegaan van de waardestijging tussen het moment van toekenning en het moment van uitoefening, maar dat de wetgever heeft beoogd het hele optievoordeel in twee stappen te belasten.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/4178

uitspraak van 19 maart 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.513.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.361. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht van € 10.071.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 mei 2017 de aanslag verminderd door vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning naar € 4.791.201. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 juni 2017, ontvangen bij de rechtbank op 7 juni 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5.

Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019 te Breda.

Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is op 23 of 26 december 2004 als CFO in dienst getreden bij [bedrijf] . Ter gelegenheid van zijn indiensttreding zijn aan belanghebbende optierechten op 6000 aandelen [bedrijf] toegekend, als onderdeel van zijn arbeidsvoorwaardenpakket. De (voorwaarden betreffende de) optierechten zijn door belanghebbende op 23 december 2004 aanvaard door zijn akkoord van die datum met de definitieve ‘termsheet’ betreffende de optierechten. De optierechten zijn onvoorwaardelijk toegekend op 26 december 2004.

2.2.

[bedrijf] heeft met betrekking tot de toekenning van de optierechten in december 2004 over een bedrag van afgerond € 39.467 loonheffing ingehouden en afgedragen. Bij de inhouding van loonheffing werd uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van het totaal van de onderliggende aandelen van [bedrijf] van driehonderd miljoen euro. De ingehouden loonheffing bedroeg € 20.523.

2.3.

Begin 2005 is een arbeidsconflict tussen [bedrijf] en belanghebbende ontstaan. Het conflict leidt ertoe dat [bedrijf] op 8 februari 2005 te kennen geeft af te willen zien van verdere samenwerking met belanghebbende. De arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [bedrijf] is op 15 juni 2005 ontbonden.

2.4.

Belanghebbende heeft [bedrijf] op 6 juni 2005 een aangetekende brief gezonden waarin hij aangeeft dat hij per direct zijn optierechten wil uitoefenen. Onder meer dit verzoek, waaraan [bedrijf] niet wilde meewerken, was aanleiding voor diverse gerechtelijke procedures tussen [bedrijf] en belanghebbende. Het gerechtshof in Amsterdam heeft uiteindelijk op 16 maart 2010 voor recht verklaard (i) dat belanghebbende recht had op toekenning van de onder 2.1 genoemde optierechten, (ii) en dat belanghebbende deze op 6 juni 2005 heeft uitgeoefend. In overeenstemming met die nadien onherroepelijk geworden beslissing, heeft rechtbank Amsterdam op 5 oktober 2012 geoordeeld dat [bedrijf] aan belanghebbende heeft te betalen een bedrag van € 4.698.150 ter zake van de verzilverde opties. [bedrijf] heeft dit bedrag op 21 november 2012 betaald aan belanghebbende onder inhouding van een bedrag van € 2.443.038 aan loonheffing.

2.5.

In de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 heeft belanghebbende voornoemd bedrag van € 2.443.038 aan loonheffing in aftrek gebracht als voorheffing, zonder dat hij het corresponderende loonbestanddeel heeft aangeven. De inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd en de onderhavige aanslag opgelegd waarbij hij alsnog rekening heeft gehouden met het door [bedrijf] betaalde bedrag ter grootte van € 4.698.150 (hierna: het optievoordeel). Deze correctie is bij de uitspraken op bezwaar gehandhaafd. Een andere correctie is wel teruggenomen.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het optievoordeel in 2012 terecht en niet tot een te hoog bedrag in de heffing van IB/PVV is betrokken.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 815.463. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep maar alleen met betrekking tot de kostenvergoeding in de bezwaarfase.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing