Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1153, BRE - 17 _ 4972

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1153, BRE - 17 _ 4972

Inhoudsindicatie

Art. 3, 13a, 10a en 32bb Wet LB; art. 14 EVRM; art. 2:132 BW;

De inspecteur heeft terecht de voordelen uit de rechten op levering van aandelen betrokken in de berekening van de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding ex art. 32bb Wet LB.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/4972

uitspraak van 19 maart 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende op 7 april 2016 over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 1.690.782 opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] .A.01.550.1 (hierna: de naheffingsaanslag).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 10 juli 2017, op diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Op verzoek van de rechtbank heeft belanghebbende nog een cijfermatige uitwerking van haar standpunten ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

Dienstbetrekking van de heer [A]

2.1.

Per 1 juni 2010 is de heer (G.) [A] op grond van een arbeidsovereenkomst als manager in dienst getreden bij belanghebbende. Op 1 april 2011 is hij begonnen in een nieuwe functie, namelijk als bestuurder (Chief Financial Officer) van de enig aandeelhouder van belanghebbende, [A NV]

2.2.

Op 17 april 2015 zijn de aandelen van [A NV] overgenomen door [Holding NV] , waardoor [A NV] niet langer beursgenoteerd was. In verband hiermee is de dienstbetrekking van de heer [A] per 1 juli 2015 beëindigd. De afspraken ter zake van de beëindiging van de dienstbetrekking zijn per brief van 15 april 2015 van [A NV] aan de heer [A] bevestigd.

Beloningsvoordelen volgens het Performance Share Plan en het Bonus Conversion Plan

2.3.

Op grond van het [Performance Share Plan] (hierna: PSP) werden aan werknemers voorwaardelijke rechten op aandelen [A NV] (PSP-rechten) toegekend. De PSP-rechten werden onvoorwaardelijk indien de betreffende werknemer drie jaar en twee maanden na de toekenning nog steeds in dienst was bij [A NV] of een daaraan gelieerd bedrijf. Het aantal te vesten aandelen was afhankelijk van de Total Shareholder Return (hierna: TSR) ten opzichte van de gezamenlijke TSR van alle andere ondernemingen (hierna: [de Group] ) genoteerd aan de AEX, AMX en AScX-lijsten van de NYSE Euronext Amsterdam Stock Exchange.

2.4.

In het jaar 2011 zijn aan de heer [A] 15.844 Performance Shares toegekend. Op 3 maart 2014 zijn in verband hiermee 14.260 Performance Shares aan hem geleverd. Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffingen over maart 2014 in verband hiermee een door de heer [A] genoten loon van € 446.618 aangegeven.

2.5.

In het jaar 2012 zijn aan de heer [A] 14.176 Performance Shares toegekend. Bij brief van 2 april 2015 is door [A NV] aan belanghebbende meegedeeld dat volgens het oorspronkelijke plan 15.026 Performance Shares zouden vesten, maar dat de heer [A] in plaats daarvan een bedrag van € 446.439 zal ontvangen. Dit bedrag is in april 2015 aan de heer [A] uitbetaald.

2.6.

In de jaren 2013 en 2014 zijn aan belanghebbende 12.990, respectievelijk 13.784 Performance Shares toegekend. Bij brief van 2 april 2015 is door [A NV] aan belanghebbende meegedeeld de in 2013 en 2014 toegekende Performance Shares vervroegd zijn gevest op 16 maart 2015, maar dat de heer [A] in plaats daarvan bedragen van € 196.825, respectievelijk € 147.919 zal ontvangen. Deze bedragen zijn in april 2015 aan de heer [A] uitbetaald.

2.7.

Belanghebbende heeft met betrekking tot de in 2011 tot en met 2014 toegekende PSP-rechten de volgende bedragen aan cash proceeds (dividend) en interest ontvangen:

-

met betrekking tot de in 2011 ontvangen PSP-rechten: € 35.252 (ontvangen in 2014);

-

met betrekking tot de in 2012 ontvangen PSP-rechten: € 32.959 (ontvangen in 2015);

-

met betrekking tot de in 2013 ontvangen PSP-rechten: € 16.877 (ontvangen in 2015);

-

met betrekking tot de in 2014 ontvangen PSP-rechten: € 4.135 (ontvangen in 2015).

2.8.

Op grond van het [Bonus Conversion Plan] (BCP) werden aan werknemers conversion shares (BCP-rechten) verkocht, die na verloop van drie jaar en twee maanden recht gaven op een aantal bonusaandelen. De BCP-rechten werden onvoorwaardelijk indien de desbetreffende werknemer drie jaar na de toekenning nog steeds in dienst was bij [A NV] of een daaraan gelieerd bedrijf. Het aantal te ontvangen bonusaandelen was afhankelijk van het aantal conversion shares en de TSR van [A NV] ten opzichte van de totale TSR van [de Group] .

2.9.

De heer [A] heeft in 2011 deelgenomen aan het BCP-plan. In verband hiermee heeft hij in 2014 een voordeel (in de vorm van aandelen) van € 24.775 behaald. Belanghebbende heeft de verschuldigde loonheffing over dit voordeel ingehouden en op de aangifte loonheffingen van maart 2014 afgedragen.

Pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoedingen

2.10.

Belanghebbende heeft ter zake van het vertrek van de heer [A] per 30 juni 2015 op 8 september 2015 een aangifte loonheffingen pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoedingen in de zin van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) ingediend. In verband hiermee is de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij zijn onder meer de door de heer [A] verkregen voordelen van de PSP- en BCP-rechten (zie 2.3 tot en met 2.9) betrokken in de berekening van de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd en in het bijzonder, of de voordelen van de PSP- en BCP-rechten terecht zijn betrokken in de berekening van de hoogte van de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding. Daarbij zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

  1. Is (wegens een overeenkomst van opdracht) tussen de heer [A] en [A NV] sprake van een fictieve dienstbetrekking die van rechtswege is geëindigd op 17 april 2015 en zo ja, leidt dat tot (gedeeltelijke) niet-toepassing van artikel 32bb van de Wet LB?

  2. Zijn de voordelen van de PSP- en BCP-rechten verkregen uit een andere dienstbetrekking dan bij belanghebbende, met andere woorden, is belanghebbende door de inspecteur onterecht aangemerkt als inhoudingsplichtige?

  3. Indien belanghebbende inhoudingsplichtig is, zijn de voordelen van de PSP- en BCP-rechten dan aan te merken als “van de inhoudingsplichtige genoten loon” in de zin van artikel 32bb van de Wet LB?

  4. Zijn de PSP-rechten vergelijkbaar met aandelenoptierechten in de zin van artikel 10a, zesde lid, van de Wet LB met als gevolg de doorwerking van artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB, al dan niet op grond van artikel 14 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)?

3.2.

Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 2 en 4 bevestigend en vraag 3 ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging, dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing